Generale repetitie

Dit is een verhaaltje dat ik voorlas op het Zomerparkfeest in Venlo op 12 augustus 2017.

De afgelopen weken waren mijn vrouw en ik en onze twee dochters op vakantie. Een tent, een paar klapstoelen, een spel uno-kaarten, en een berg losse spullen waarin mijn vrouw orde elke dag opnieuw orde probeerde te scheppen. We waren weg uit de dagelijkse rondgang langs school, werk en thuis. Tijd om met een boek op schoot voor me uit te staren, voor lange wandelingen, voor bezinning. Tijd voor de vragen waar je normaal niet aan toe komt. Ik noteerde er vijf.

Vraag 1. Moet ik mijn tanden laten bleken?

Op de eerste camping, in de Duitse Eiffel, stond ik voor een spiegel in het toiletblok mijn tanden te poetsen. Eigenlijk is schrobben een beter woord; er zit een zekere hysterie in hoe ik de borstel heen en weer haal. Mijn tanden zijn geel geworden.

Ik dacht aan een folder die een maand of wat geleden in de brievenbus zat, geadresseerd aan mijn vrouw. We hebben u al lang niet gezien, tijd voor een opfrisbeurt. Was getekend: white-shine.nl.
Mijn vrouw en ik zijn twaalf jaar getrouwd, maar ik had geen idee dat ze haar tanden liet bleken. Een van de leukste kanten van het huwelijk vind ik dat je steeds opnieuw merkt hoe weinig je eigenlijk van de ander weet. Alsof het allemaal nog moet beginnen.

Moet ik ook mijn tanden laten bleken? Waarom niet? Ik had wel eens informatie gegoogled over de behandelingen. Ze bleken prijzig, de beloften over het resultaat mager. Een tint of wat lichter zou het worden. Zeg van oorsmeergeel naar citroensapgeel.

Toen had ik geconcludeerd dat ik me moest verzoenen met gele tanden. Niet zozeer vanwege het geld, maar omdat ik uiteindelijk mijn verlangen naar witte tanden wantrouw. Voor wie of wat wil ik witte tanden? Wat hoop ik ermee te bereiken? Er broeien verontrustende antwoorden achter die vragen.

Voor wie bleekt mijn vrouw haar tanden? vroeg ik me ineens af. Voor andere mannen? Voor mij? Voor andere vrouwen? Het zijn hoopvolle mogelijkheden.

Vraag 2. Waarom gaan we in vredesnaam kamperen?

Op de tweede camping, in Saarland, regende het regelmatig. Dan heb je veel tijd om je te verwonderen over de intrigerende menselijke uitvinding die kamperen heet. Je betaalt voor het recht om met een verzameling mensen op een veldje te gaan zitten in een inferieure versie van je eigen huis. Op de camping valt een opvallende sociologische omkering te observeren. De mensen uit lagere sociaal-economische groepen hebben de meest luxueuze kampementen, met complete veldkeukens, kasten, tuinfakkels, gietijzeren kachels en senseoapparaten. Bij een vouwcaravan zag ik een obelisk-vormige tent. Daarin bleek een manshoge koelvriescombinatie te wonen. De mensen uit hogere socioeconomische groepen staan op het veldje zónder elektriciteit. Ze zijn belast met goede smaak en richten halfhartige kampementen in – een compromis tussen terug-naar-de-natuur fantasieën en de rugklachten die horen bij de broze lichamen van kenniswerkers.

Mijn vrouw knakte het eerst. 'Ik ben er helemaal klaar mee,' zei ze na de zoveelste beroerde nacht op het dunne slaapmatje, omgeven door de chaos die het gevolg is van zoiets simpels als ontbijten. Toen moest de regen nog beginnen. 'Waarom doen we dit in vredesnaam?' vroeg ze.

'Goede vraag,' zei ik.

Er schoot me zo snel geen antwoord te binnen.

Zelf knakte ik niet, ik was onverstoorbaar. Waarom? Waarom dacht ik bij alles: Tja, ach, zo gaan die dingen nou eenmaal?

Een pijnlijke waarheid drong tot me door: je kunt alleen knakken, alleen teleurgesteld worden als je iets beters had verwacht. Ten diepste ontbeerde ik het geloof dat vakantie waarlijk leuk kan zijn. En ineens voelde ik me een verrader. Ik was een mol in de gezinsoperatie die vakantie heet.

De opdracht van de gezinsoperatie is om op gedeeld geluk te jagen. Ik kan prima uitleggen waarom het geluk soms weet te ontsnappen. Mijn vrouw stelt bijvoorbeeld een existentiele vraag als: Waarom regent het nou weer? In de twaalf jaar van ons huwelijk heb ik geleerd dat die vraag niet zit te wachten op een meteorologische verhandeling over de Duitse Eiffel. Tegen de tijd dat ik besef dat een omhelzing een goed antwoord zou zijn geweest, is het vaak al gestopt met regenen.

Tijdens vakanties ben ik drie tot vijf keer per week blij dat ik niet met mezelf getrouwd ben.

Vraag 3. Wat schrijf je aan je jarige dochter?

Op dag dat onze oudste dochter twaalf werd, zat ik voor de tent met een balpen en een klamme verjaardagskaart. Het was vroeg, de rest van het gezin sliep nog. Meestal ben ik als eerste op. Ik had de tafel gedekt voor het ontbijt, stiekem alvast een boterham met chocopasta gegeten en probeerde nu het woord proficiat te schrijven. De balpen trok geultjes in het vochtige papier zonder inkt achter te laten.

Wat schrijf je aan je jarige dochter? Je bent zo groot geworden? Ik weet nog goed hoe je een lepel met gepureerde broccoli in je oog stak? Ik mis het meisje dat bij ’s ochtends bij ons in bed kroop en mijn handpalmen als slofjes om haar voetzolen vouwde? Ik ben zo ongelooflijk trots op je?

Ik liep vast in wenskaartenproza. Letterlijk. De balpen zakte in het papier.

Het was verleidelijk me te wentelen in die onmacht, de onmacht uit te drukken wat ik voor haar voel. Het verdoezelde dat er op andere momenten weinig voor nodig was om haar als een baksteen te laten vallen.

Op een dag had ze een aanvaring gehad met de campingbaas. Ze was hem iets gaan vragen en had zijn antwoord niet begrepen. ‘Hè zeg je maar tegen je vader’, had hij haar toegevoegd en het gesprek afgekapt.

'Laat maar,' zei ze tegen mij. 'Ik weet al wat je gaat zeggen. Ik moet zeker weer mijn excuses gaan aanbieden.'

Dat was inderdaad mijn instinct. Tijdens een eerder akkefietje, met een ander meisje op de camping, had ik ook al gezegd dat ze haar excuses moest aanbieden, ook al had dat meisje zelf evenmin correct gehandeld.

'Waarom reageer je nooit eens normaal?' vroeg mijn dochter me.
'Wat is normaal,' vroeg ik
'Nou gewoon, dat je het met mij eens bent.'

Later die dag hoorde een bevriende moeder over het akkefietje met de campingbaas. Ze zei meteen: 'Wat een belachelijke reactie van die man!'

Een andere vrouw toonde meer loyaliteit aan mijn dochter dan ik. Bij een beetje afkeuring van een wildvreemde, had ik die vreemde over haar gekozen.

Ik zal proberen beter van je te houden, dat had ik op die verjaardagskaart moeten schrijven.

Vraag 4. Waarom neem ik een boek over intimiteit mee op vakantie?

Ik had een boek over intimiteit in het huwelijk meegenomen op vakantie. Het duurde best wel lang voordat de ironie daarvan tot me doordrong. Ik trok me terug in een boek over intimiteit, terwijl mijn vrouw een meter of twee verderop zat.

'Heb ik er ook iets aan, denk je?' vroeg mijn vrouw op een gegeven moment.
'Dat weet ik niet,' zei ik.
Mijn vrouw hief haar handen in wanhoop ter hemel.

Uiteindelijk ben ik niet ver gekomen in het boek.

Vraag 5. Drink ik teveel?

De tweede week brachten we door met een vriendin van mijn vrouw en haar kinderen. De vriendin is psychotherapeute. Op een avond zei ze dat een hoop van haar cliënten teveel drinken, dat ze elke dag drinken.
'Ik drink ook elke dag,' zei ik.
'O,' zei ze.

Doek.

Welk leven schuilt achter deze vijf vragen? Het bleken van tanden, de organisatie van de gezinsvakantie, het schrijven van de verjaardagskaart, het innameregime voor alcohol – het zijn allemaal zoektochten naar vorm. Welke vorm moet dit leven in vredesnaam hebben?

Het is ook een zoektocht naar verbetering. Du mußt dein Leben ändern. Een paar jaar geleden kocht ik een boek met die titel van Peter Sloterdijk. Hij stelt dat de essentie van het menszijn bestaat uit oefenen. Oefenen is iets doen met als doel het de volgende keer net iets beter te doen.

Ik heb deze van informatie van Wikipedia, want het boek zelf ligt ongelezen in mijn kast. De zoektocht naar verbetering is vaak halfhartig. Soms behandel ik mijn leven zoals ik mijn klarinet behandelde, toen ik nog in de harmonie in Obbicht zat. Ik oefende zelden tot nooit. Als ik bij de repetitie op vrijdagavond het instrument uit de koffer haalde, en het riet nat maakte in mijn mond, kon ik nog proeven wat ik de week ervoor gegeten had. Ik speelde de derde klarinetpartij, de laagste partij in de pikorde van klarinetten, een rij diep in het orkest waar de minst geoefende klarinettisten zich verzamelden. In die rij kun je comfortabel bestaan, heb je een plek in de gemeenschap van het orkest, zonder je te verbeteren.

Een comfortabel leven is een half leven. Je moet iets proberen, enige ambitie tonen, hoe klein ook. Du mußt dein Leben ändern. Anders dan bij klarinet spelen is het verbeteren van je leven niet zonder gevaar. Als het beter kan, dan moet het al snel beter. En als het dan niet komt, of het valt tegen, dan blijf je zitten met onvrede, wrok, teleurstelling.

Tussen de hoop op meer en de angst voor teleurstelling bevindt een voorzichtig leven, een leven vol oefenen, oefenen, oefenen. Een eindeloze generale repetitie voor een optreden dat nooit zal plaatsvinden.

De meneer van de banken

Eens in de twee jaar koop ik nieuwe schoenen bij Dungelmann in Den Haag. Ik wacht tot de uitverkoop begint en vind dan altijd een geschikt paar in het rek met de afgeprijsde modellen. Geluk is een kwestie van afgebakende verlangens.

De keuze valt steeds op ongeveer dezelfde schoenen; een kruising van gympen met herenschoenen – een type dat gemaakt is voor mannen die leeftijdstechnisch gezien over zouden moeten naar de herenschoen, maar daar emotioneel nog niet klaar voor zijn.

Mijn vrouw heeft ooit gezegd dat dit type me goed staat. Misschien was ook zij emotioneel nog niet gereed voor mijn overgang naar de herenschoen. Laatst bekende ze dat ze, in een pril stadium van onze relatie, er bijna een punt achter had gezet toen ze me voor het eerst in een pak zag, met daaronder zwarte herenschoenen. Ze had niets tegen pakken, maar ze zag zichzelf niet als de vrouw van een man in een pak.

Afgelopen woensdag stapte ik Dungelmann binnen. De uitverkoop vond plaats op de eerste verdieping. Een medewerkster keek rustig toe hoe ik het rek met de afgeprijsde schoenen bestudeerde.

Toen kwam een man de trap op, vermoedelijk de eigenaar. Hij ging bij de medewerkster staan en zei: ‘Je weet toch wel wie dat is?’
           Ik keek op om te zien wie hij bedoelde.
           De man keek naar mij.
           De vrouw schudde haar hoofd.
           ‘Dat is de meneer van de banken,’ zei hij op een gespeeld verwijtende toon.
           De vrouw wist het nog steeds niet.
           Zelf kreeg ik het idee dat hij opbouwde naar de clou van een mop.
           ‘Als je iets wil weten over fraude met banken en zo, dan kun je het aan de professor hier vragen,’ glunderde de man.
            ‘Aha,’ mompelde de vrouw.
           ‘Dat klopt, toch? U bent toch de meneer van de banken?’ vroeg de man aan mij.
           Inmiddels begreep ik waar hij het over had. Vier dagen eerder was ik op televisie geweest, in Vara’s Kassa. Ik heb de afgelopen jaren vaker in televisieprogramma’s opgetreden, maar nooit eerder ben ik om die reden door een onbekende aangesproken.
           Het was beschamend om herkend te worden, alsof ik betrapt was op een slechte eigenschap. Ik vind de televisieoptredens leuk, te leuk, en onder dat genot vermoed ik een beerput aan persoonlijk falen.
           Ik bevestigde dat ik de meneer was, zij het niet van de banken. In de uitzending zat ik tegenover een meneer van de banken.
           ‘We krijgen nogal veel bn’ers hier in de zaak,’ zei de man. ‘Vandaar dat ik het meteen zag.’
           Dat vond ik een merkwaardige redenering.
           Ik koos een paar schoenen uit en daarmee liepen we naar de toonbank.
           Terwijl de man het bedrag aansloeg, zei hij: ‘Het is een leuk programma, Kassa. Ja, ik vind niet alle onderwerpen leuk. Daar ben ik heel eerlijk in, hoor.’ De toon waarop hij dat laatste zei, suggereerde dat hij zijn eerlijkheid enigszins moedig vond.
           Ik rekende af en wenste hem nog een fijne dag.
           De meneer van de banken ging naar huis met zijn nieuwe schoenen, hopend op een complimentje van zijn vrouw.

Filosofisch programma

Een journalist van een radiozender belde me. Hij wilde een uitzending maken over toekomstige cyberaanvallen die Nederland zouden gaan lamleggen. "Een licht filosofisch programma," noemde hij het.

KortMichel van EetenComment
Verborgen verhalen (2)

Op 9 oktober las ik drie korte verhalen voor tijdens een voorstelling in de Stadsschouwburg Sittard-Geleen over "verborgen verhalen", onderdeel van het programma rond het fotoproject "SecretCity". Dit was het tweede verhaal.

Raadhuisstraat, Berg

Buiten stopte een auto. Maurice herkende het gorgelende geluid van de vergrootte uitlaat nog voor hij de auto had gezien. Ze hadden hem gevonden. Hij liet zich naast de bank zakken, uit het zicht, en overdacht zijn opties. Boven sleepten de pantoffels van zijn moeder over het laminaat op de overloop. De wasdroger zoemde.
        De motor van de auto voor het huis draaide stationair. Er was nog geen portier opengegaan.
        Hij had wel vaker pillen gekocht van Dano. Dertig, veertig, vijftig stuks. Na schooltijd, soms eerder, fietste hij vanuit het Kleesj door Limbrichterveld, naar de vierde flat. Wanneer hij ze verkocht had, betaalde hij Dano terug. Maar vorige week, op carnavalszondag, had hij iets te snel een paar pillen achter elkaar genomen. Ze waren gaan zuipen en ‘s ochtends zaten ze met een paar man bij Paultje. Toen had hij het station in Sittard gebeld en gezegd dat hij van actiegroep Rara was en dat er over 30 minuten een bom zou ontploffen. Iedereen lachen. Hoeveel rotzooi hij ook binnenkreeg, hij kon altijd geloofwaardig overkomen; kalm, met overwicht. Een poosje geleden had hij mensen gebeld die genoemd waren in de gemeenteberichten in de Trompetter omdat ze een of andere vergunning hadden gekregen. Dan draaide hij op zondagochtend hun nummer, zogenaamd vanuit het gemeentehuis, en vertelde hen dat de vergunning helaas toch niet verleend kon worden. Hij belde alleen op zondagochtend, dat was de sport.
        De dag na zijn bommelding zou hij op de voorpagina van de krant zien dat ze de stationsbuurt hadden afgesloten en dat het hele treinverkeer rond Sittard drie uur lang had stilgelegen. De frituur tegenover het station was met een enorme hoeveelheid friet blijven zitten die ze voor carnavalszondag hadden ingekocht.
        Hij had het zelf niet meegekregen. Kort na het telefoontje kwam hij erachter dat hij de zak met pillen was kwijtgeraakt. Hij wist bij God niet waar dat gebeurd was. De zak zat nog vol, hij had pas een paar pillen verkocht en een paar zelf geslikt. Hij belde Dano om te vertellen wat er gebeurd was en dat hij iets langer nodig zou hebben om het geld te regelen. Dano zei daar niks mee te maken te hebben. Nu stond hij hier voor de deur.
        Zijn moeder slofte boven wat heen en weer.
        Maurice liep naar de keukendeur, trok hem geruisloos open en wandelde om het huis heen, naar de auto.
        De motor draaide nog steeds stationair. Dano zat op de passagiersstoel, met het raampje open.
        ‘Wat doe jij hier?’ zei Maurice.
        Het werd een herhaling van hun telefoongesprek, tot het moment waarop Dano het handschoenenkastje opende. In het licht van het kleine gloeilampje lag een zwart pistool. ‘Of moet ik je daarmee voor je kop schieten?’ vroeg hij.
        Het was een belachelijke zin en een belachelijk voorwerp, een rekwisiet bij een matig toneelstukje. Maurice wist zeker dat er niet geschoten ging worden, maar toch voelde hij zijn beenspieren in pap veranderen. Hij hoorde ook hoe de vanzelfsprekendheid, het overwicht, uit zijn stem was verdwenen. Hij bleef lullen, maar er viel niets meer te lullen. Hier hield het op. Hij kon niet voorbij die conclusie denken: hier hield het op.
        Ineens stond zijn moeder achter hem, aan het begin van het tuinpad, in haar schort met bloemen. Ze had de krulspelden ingedaan.
        ‘Kom eens hier,’ zei ze.
        Maurice keek naar Dano en liep toen naar haar toe, terwijl hij nadacht over wat ze gehoord kon hebben en hoe hij dat ging ontkennen.
        ‘Wat heb je nodig?’ vroeg ze zachtjes.
        ‘Hoe bedoel je,’ zei Maurice. Ze kon niets weten, herhaalde hij tegen zichzelf.
        ‘Wat heb je nodig,’ vroeg ze weer. ‘Hoeveel?’
        Hij slikte. ‘Ik heb niks nodig,’ wilde hij zeggen. ‘Waar heb je het in vredesnaam over. Ga naar binnen.’
        Maar hij zei: ‘Negenhonderd.’
        Ze draaide zich om en liep weg.
        Maurice keek naar de auto. Hij zag de ogen van Dano in de zijspiegel.
        Zijn moeder kwam terug en drukte hem een dubbelgevouwen stapeltje biljetten in handen. Waar kwam dat geld vandaan? Waarom had ze zoveel geld in huis?
        Hij liep naar de auto en stak het geld door het open raam. Toen hij zich omdraaide, was zijn moeder alweer verdwenen. Tergend langzaam rolde de auto de straat uit. Maurice liep terug naar het huis. Hij haalde rustig adem en opende de keukendeur. Hij was klaar om een verhaal te vertellen over het geld. Hij wist nog niet welk verhaal, dat wist hij pas als hij begon te praten, als zijn moeder een vraag gesteld zou hebben, maar hij voelde dat het zou lukken, dat hij overwicht zou hebben.
        De keuken was verlaten. Zijn moeder had niet gewacht op het verhaal. Boven ratelden de rolluiken. Die liet ze altijd zakken als zijn vader overging van de middagdienst naar de nachtdienst. Daarna klonk alleen nog de wasdroger in het huis.

Verborgen verhalen (1)

Op 9 oktober las ik drie korte verhalen voor tijdens een voorstelling in de Stadsschouwburg Sittard-Geleen over "verborgen verhalen", onderdeel van het programma rond het fotoproject "SecretCity". Dit was het eerste verhaal.

Maasstraat, Obbicht

Geen van de jongens kwam bij Jimmy thuis en Jimmy kwam bij geen van de jongens thuis. Zijn huis zat geklemd tussen twee grotere panden en het leek alsof de muren langzaam ineengedrukt werden. Plakken van het witte stucwerk waren van de gevel gevallen.
           Toen Peet na het eten bij het huis arriveerde, zag hij alleen de nieuwe fiets van Hecker staan. Heckers ouders voerden een kleine winkel in het dorp en hij had altijd de beste spullen.
           Die ochtend hadden ze een enorme vis gevangen, in een poel die door het hoogwater in het weiland naast de Maas was achtergelaten. Normaal vingen ze hoogstens een baarsje, nauwelijks langer dan een vinger. Ze noemden het baarsjes omdat iemand had beweerd dat het baarsjes waren en niemand hem had tegengesproken. Ze waren zo klein dat je de haak er niet goed uit kreeg. Het was altijd gedoe, tot de dag waarop Jimmy het visje op de grond legde, de hak van zijn gummilaars op de staart zette en met een korte ruk de haak door de kaak heentrok. Een deel van de vissenkop bleef aan de haak zitten. Dat was goed aas, volgens Jimmy.
           De grote vis zag er ziek uit. Oranje met zwarte vlekken. Jimmy kwam op het idee om hem aan Clim Paland te verkopen. Niemand durfde mee. Jimmy kwam terug met twintig gulden en had toen iedereen uitgenodigd voor een barbecue.
           De woonkamer was donker, op het geflikker na van een televisie. Er was geen deurbel en Peet klopte op het raam. Het jongere zusje van Jimmy deed open. Ze liep terug naar de televisie. Peet ging door de keuken in de richting van de tuin. Als tuin het goede woord was. In het hoge onkruid lagen koelkasten, een wasmachine, een aanhanger met lekke banden, steigerpijpen en nog meer.
           ‘Aha, daar heb je die kleine van Conjour,’ zei de vader van Jimmy. Hij hing in een leren fauteuil, het soort stoel dat bij de televisie hoorde te staan, niet buiten.
           Jimmy en Hecker stonden verderop bij een kleine barbecue.
           ‘Jong, haal me nog eentje.’ De vader schudde met het lege blikje alsof het een zoutvaatje was.
           Peet had eerst niet door dat de man hem bedoelde. Toen ging hij naar de koelkast. De schappen lagen vol met bier en een doorzichtige fles sterke drank. Hij bracht het blikje naar de man en ging bij Jimmy en Hecker staan.
           ‘Waar is iedereen?’ vroeg hij.
           Ook de moeder was nergens te bekennen. Misjel had verteld dat ze laatst ineens bij de judoclub was opgedoken. Ze wilde meetrainen. Ze had allerlei vragen gesteld over trappen en zelfverdediging. Zodra de leraar had uitgelegd dat je bij judo niet mocht trappen, was ze weer vertrokken.
           Met een gebarsten wieldop wuifde Jimmy lucht over de kooltjes.
           ‘Je moet het vlees gaan halen,’ zei Hecker.
           Jimmy wuifde zwijgend verder.
           Achter hen klonk gekreun. De vader kwam overeind uit de fauteuil. Even later drukte hij Hecker en Peet een blikje bier in de handen. ‘Hier. Jimmy trakteert.’
           Jimmy keek naar de kolen en knipperde een paar keer, alsof er een vliegje in zijn ogen was beland.
           Peet keek naar het blikje in zijn handen. Hij had wel eens een sneeuwwitje gedronken, maar nooit echt bier. Hij was negen, hij hoorde geen bier te drinken, hij wilde geen bier drinken. Hij zei: ‘Nee, dank u.’
           ‘Stel je niet zo aan,’ zei de man. ‘Die is voor jou. Of voel je je er te goed voor, net als Flipje daar?’ Met zijn hoofd knikte hij in de richting van Jimmy, die maar in de kolen bleef staren.
           ‘Kom hier,’ zei de man. Hij trok het lipje van beide blikjes. Er kroop wat schuim uit de opening. ‘Drink maar. Kom op. Hup. Laat het niet warm worden, Jimmy trakteert.’
           ‘Pap, laat ze, ze willen niet,’ zei Jimmy, zonder de man aan te kijken.
           ‘Bemoei jij je er niet mee. Dat jij zo’n mammakindje bent, dan hoeven zij het nog niet te zijn.’
           De man keek Peet indringend aan. Niet bedreigend, eerder geduldig, alsof hij desnoods de hele avond niets anders zou doen dan Peet aankijken, tot hij een slok zou nemen.
           Peet nam een slok.
           ‘Hè hè,’ zei de man tevreden. ‘Dat mag je zeker niet bij jullie thuis, hè? Van die droogkloot. Ik zie hem wel eens fietsen. Zegt me nog geen goeiendag. Hij daar wordt er ook zo eentje.’ Hij gebaarde weer naar zijn zoontje.
           De vader sjokte terug naar zijn fauteuil.
           ‘Jongen, haal nou dat vlees,’ zei Hecker.
           ‘Er is geen vlees,’ zei Jimmy.
           ‘Hoe bedoel je? Wat gaan we dan barbecueën? Wat heb je dan gekocht?’
           ‘Ik heb niks gekocht.’
           ‘Hoezo heb je niks gekocht? Wat heb je dan met ons geld gedaan?’
           ‘Ons geld?’ Voor het eerst keek Jimmy op van de barbecue. ‘Ik heb die vis verkocht, jij niet. Jij was te schijterig om mee te gaan.’
           ‘Nou en, ik heb hem gevangen,’ zei Hecker. ‘Wat heb je met het geld gedaan? Ik wil de helft.’
           ‘Het geld is weg.’
           ‘Waarheen dan, godverdomme?’ zei Hecker.
           ‘Je hebt het in je handen,’ zei Jimmy.
           Hecker keek verbouwereerd naar het blikje. ‘Godverdomme.’ En toen: ‘Idioot. Waarom heb je hem dat geld gegeven?’
           Hij keek achterom. De vader stond te zeiken naast de aanhanger. Toen gooide Hecker het blikje zo hard als hij kon over het hek, richting de Maasdijk. Het verdween zonder geluid in het donker. Daarna liep hij naar het huis. De klap van de voordeur liet het keukenraam trillen tegen de sponning.
           ‘Enne, heibel in de tent?’ vroeg de vader geamuseerd.
           ‘Blijf jij of ga je ook weg,’ vroeg Jimmy op vlakke toon.
           ‘Ik blijf,’ zei Peet. Hij was opgelucht dat de jongen iets tegen hem zei, iets aan hem vroeg.
           ‘Dan ga ik het eten halen,’ zei Jimmy.
           Hij verdween naar binnen en kwam terug met een wit plastic doosje, het soort doosje waar de Chinees in Born de bami in deed.
           Hij toonde de inhoud aan Peet en zei: ‘Die zijn echt lekker op de barbecue.’
           In het doosje lagen een stuk of tien van die kleine baarsjes. Bij de meeste ontbrak een deel van de kop. Peet kon geen woord uitbrengen. Hij lustte geen vis, zelfs vissticks niet. De glibberige, glinsterende smurrie in het doosje bezorgde hem een weeïg gevoel in zijn maag. Wanneer had Jimmy die gevangen? Hoe lang lagen die al in dat doosje?
           Jimmy legde de visjes op het rooster. De kooltjes begonnen te sissen.
           ‘Ze zijn echt lekker,’ zei hij hoopvol.
           Peet knikte.
           De vader kwam aangelopen met de doorzichtige fles uit de koelkast. Hij gaf een borrelglaasje aan Peet en schonk het vol. ‘Dit hebben we ook gekocht voor vanavond. Ik ga het niet alleen opdrinken, dat is niet gezellig.’
           ‘Ik lust het niet,’ zei Peet voorzichtig.
           ‘Dat hoeft ook niet. Gewoon in een keer achterover tikken. Wordt je sterk van.’
           Peet keek naar Jimmy, maar die staarde naar de visjes.
           ‘Kom op, niet te ingewikkeld maken. Dat hoef je hem niet vragen.’
           Peet aarzelde.
           ‘Luister, als jij je ook te goed voelt, dan donder je maar op, net als die sukkel van Hecker. Dan mag Sjimsalabim hier alleen zijn visjes opeten.’
           Met een teug nam Peet het vocht in zijn mond. Hij gaf het glaasje terug. De tranen sprongen hem in zijn ogen. Hij wachtte tot de man wegging, zodat hij het spul kon uitspugen. Maar de man bleef staan. Peet keek zo neutraal langs hem heen, in het luchtledige. De drank schrijnde in zijn mond. Met moeite haalde hij door zijn neus adem. Zijn oren sloegen dicht, alsof iemand er handen overeen had gelegd. En toen kwam de nasi omhoog die hij thuis had gegeten. In een reflex slikte hij die terug, samen met de drank. Meteen begon hij te hoesten.
           De man lachte en klopte hem goedmoedig op zijn rug. ‘Zo doe je dat. Zie je dat Jimmy? Je moet niet overal zo’n drama van maken.’
           Peet voelde hoe grote hoeveelheden speeksel zich door zijn keel omhoog werkten. Hij slikte en slikte, maar zijn mond liep steeds vol. Het leek alsof de nasi in zijn maag tot leven was gekomen.
           Met een schuimspaan probeerde Jimmy de visjes van het rooster te scheppen, maar ze zaten vast en vielen uiteen. Hij gooide witte brokjes op een bordje. Er staken zoveel dunne graatjes uit dat de brokjes behaard leken te zijn.
           Hij pakte een stukje vis met zijn vingers en stopte het in zijn mond. ‘Smaakt prima, probeer maar.’
           Achter hen liet de vader een luide boer, gevolgd door een tevreden zucht.
           ‘Je moet niet op hem letten,’ zei Jimmy. ‘Gewoon doen of hij er niet is.’
           Hij hield het bord in Peets richting en keek hem bijna smekend aan.
           Peet pakte een brokje vis. Zodra de witte drab zijn tong raakte en de graten in zijn gehemelte prikten, kwam alles wat in zijn maag zat met een enorm geweld omhoog en naar buiten.
           Tussen de eerste en de tweede golf, hoorde hij de vader gieren van het lachen. ‘Och Jimke, ik geloof niet dat hij van je visjes houdt.’
         Peet rende. Halverwege de Broekstraat liep hij het veld in en hij ging in het hoge gras op zijn zij liggen, de armen om zijn knieën geslagen, wachtend tot het trillen zou stoppen. Toen hij thuiskwam, vroeg zijn moeder waar hij geweest was.
         ‘Nergens,’ zei hij.