Efficiëntie

Na een afspraak in Amsterdam Zuid hadden we zeven minuten om de eerstvolgende trein te halen. Ik stelde mijn Braziliaanse en Iraanse medewerkers voor om te rennen. Anders zouden we twintig minuten moeten wachten.
           We renden.
           Hijgend stonden we op het perron, net op tijd.
           ‘Waarom hebben we eigenlijk gerend?’ vroeg de Iraniër. Hij leek enigszins gedesoriënteerd.
           ‘Omdat we nu twintig minuten bespaard hebben,’ zei ik.
           ‘Bespaard voor wat?’
           ‘Voor de rest van onze levens.’
           Hij keek me nadenkend aan, maar zag af van verdere vragen.
           Toen de treindeuren opengingen, zei hij: ‘Ik kan me de afgelopen twee uur niet meer herinneren.’

Mijn geloof is een achterlijk geloof

De afgelopen week verbleef ik in Korea. In Seoul, om precies te zijn. Het was mijn eerste bezoek aan het land. Ik verkeerde in het gezelschap van enkele ambtenaren en een kolonel. In de taxi van het vliegveld naar het hotel, werd energiek geroddeld over de ambtenaren die niet mee waren. Regelmatig stokte het gesprek omdat men afgeleid was door de hoogbouw die zich uitstrekte langs de rivieroevers en tussen de groene heuvels.

Meer dan tien miljoen mensen wonen hier. Toch deed de stad verrassend ruim en ontspannen aan. En schoon. Ergens in de taxirit merkte ik op dat ik nergens graffiti zag. Ook de dagen erna kwam ik geen letter tegen. De straat was verschoond van kauwgom en lege colablikjes.

[[popup file="Seoulmetro.jpg" description="(thumbnail)" ]]

Op het metroperron stelden reizigers stelden zich op in twee rijen, als een soort erehaag voor de uitstappende passagiers. In de metro stonden jongeren spontaan hun plaats af aan oudere reizigers. Als ze de ouderen zagen staan, tenminste. Veel mensen, jong en oud, waren verdiept in hun smartphone of tablet.

Dat registreerde ik allemaal nauwgezet, of ik wilde of niet. Als brave burgerman zoek ik voortdurend naar tekenen van verval, van het ontrafelen van de sociale orde. In de seculiere religie van de middenklasse wordt de rol van de duivel vervuld door de medemens die zich niet aan de regels houdt. Ik wil deze kerk niet aanhangen, laat staan verkondigen, maar een kenmerk van het ware geloof is dat de wil niet ter zake doet.

De verlossing komt ook van de medemens, van hen die zichzelf in de hand houden en wegcijferen. Nederlanders zijn er niet zo goed in. Als we het al doen, vinden we dat we een schouderklopje verdiend hebben. Dat zegt genoeg. De bewoners van Seoul, daarentegen, bezorgden me een moeilijk te beteugelen optimisme over de menselijke beschaving.

Mijn beeld was natuurlijk een illusie, een staaltje oriëntalisme dat vroeg of laat ontmaskerd zou worden. Na een paar dagen kwam ik wijken waar ook wat zwerfafval op straat lag. In de metro zag ik hoe een kleine oude vrouw de rij negeerde en voordrong bij het instappen. In de metrocoupé stond ze binnensmonds te schelden. Toen de volle metro in beweging was gekomen, viel ze uit tegen een bepukkelde scholier die niet meteen was opgestaan om haar een zitplaats aan te bieden. De jongen stond meteen op en liet daarbij zijn wiskundehuiswerk vallen. De anderen mensen in de coupé staarden onaangedaan voor zich uit. Toen de vrouw plaats had genomen, keek ze een poosje boos om haar heen. Ze zag me kijken en dat kwam me op een vuile blik te staan.

Ergens kwam het als een opluchting dat de idylle verstoord werd. Je kunt niet het paradijs aanschouwen en daar geen consequenties aan verbinden. Ik hou niet van consequenties. Ze zijn tijdrovend en je weet nooit waar ze toe leiden.

De laatste dagen van het verblijf zag ik meer passagiers voordringen. Ook botsten er regelmatig mensen tegen elkaar. Niemand reageerde daar op. De Koreanen waren wellicht niet beter dan wij, ze waren in ieder geval stoïcijnser. Niet voor de eerste keer moest ik een populistische conclusie trekken: mijn geloof is een achterlijk geloof.

De schoonheid afdwingen

Op een doordeweekse middag, enkele weken geleden, toen de zomer nog leek te begrijpen dat ze verplichtingen had tot 21 september, spoedde ik me naar het Muziektheater in Amsterdam. Er werd een opera van Wagner opgevoerd, eentje uit de cyclus Der Ring des Nibelungen, en die duren lang. Dit deel duurde vijfenhalf uur en daarom moest er al aan het einde van de middag begonnen worden. De bezoekers met hun stijlvolle avondkleding knipperden enigszins onwennig in het felle zonlicht.
           Ik bezoek de operacyclus met twee vrienden. Eigenlijk had ik jaren geleden besloten pas na mijn vijftigste te beginnen met Wagner. Het is dus iets eerder geworden. Toen een van de vrienden belde of ik mee wilde, zei ik: prima. Ik dacht: dan heb ik het maar gehad.
           Er gaat een zekere dwang uit van het begrip ‘meesterwerk’. Bij sommige mensen roept dat verzet op, maar ik gedij bij dwang. Ik word nerveus van de vraag wat ik zelf wil. Dan kijk ik ineens in een onpeilbare afgrond.
           De bel ging en we begaven ons naar de zaal. Het orkest zat gereed in het reusachtige decor dat zoveel lof had gekregen in de recensies. Het licht ging uit en de dirigent kwam op. Een groot applaus zwol aan. En hield aan. Sommige mensen stonden op en klapten vol overgave.
           De staande ovatie is een verplichte onderdeel van elke voorstelling in het Muziektheater, maar dan wel na afloop. Nu was er nog geen noot gespeeld.
           De dirigent liet het orkest opstaan.
           Het applaus verhevigde. Hier en daar werd gefloten. Mannen riepen: ‘Bravo!’ Het zijn altijd mannen die roepen.
           Eerst observeerde ik de geestdrift met wantrouwen. Hier stonden mensen nadrukkelijk hun edele inborst te afficheren. Kijk eens hoe ik in vervoering raak van de allerverfijnste kunst. Dat die kunst nog moest worden opgevoerd, was een overkomelijk detail.
           Even later begon ik te twijfelen. Deze mensen veinsden niet zozeer ontroering, ze verlangden er intens naar. Dit buitenkansje lieten ze zich niet ontnemen. Hier werd de ontroering afgedwongen.
           Een paar minuten later kon de voorstelling dan eindelijk beginnen. Kort daarna begon ook het gevecht tegen de slaap. Op de momenten dat ik mijn ogen open had, zag ik mijn vrienden knikkebollen. Na drie voorstellingen weten we dat Wagner niet alleen kunst is, maar ook een duursport. Voor zover je vechten tegen de slaap een sport kunt noemen.
           Heel af en toe werd er meerstemmig gezongen en dan veerden we meteen op. Maar Wagner had iets tegen duetten. En tegen op tijd thuis zijn. Misschien vond hij het burgerlijke uitvindingen. Dat zijn het wellicht ook. Van vijfenhalf uur aan trage monologen kon je veel zeggen, maar burgerlijk was het niet.
           Na afloop wandelden ietwat bedrukt naar de tram.
           ‘Ach,’ zei een van mijn vrienden. ‘We hebben in ieder geval flink gedenivelleerd vanavond.’
          Het bekostigen van opera is, zoals bekend, een subsidie van arm naar rijk. Zolang als ik de vriend ken, is hij bezig af te rekenen met zijn sociaaldemocratische opvoeding. Er zit schot in. Over een jaar of tien is hij klaar om voor het eerst geen PvdA te stemmen. Bij de provinciale verkiezingen of zo.
           De gedachte dat we geld van de armen hadden verbrast, beurde ons op, maar het betekende niet dat we vijfenhalf uur schoonheid zomaar uit onze kleren schudden.
           ‘Ja, verzuchtte de andere vriend. ‘Het is wel hard werken, het denivelleren.’
           Het genoegen dat we hier met elkaar deelden was niet zo netjes. Niet zo burgerlijk, zou je kunnen zeggen. Zo hadden we toch nog iets meegekregen van meneer Wagner.

Concurrentie tussen doden

Mijn vrouw en ik waren enkele dagen in New York. Op zaterdagochtend liepen we vanaf 31st Street langs de westelijke oever naar de zuidpunt van Manhattan. Het gebied is een dode hoek tussen de vele toeristische bestemmingen op het eiland.
           We passeerden een kooi met de omvang van een omgevallen kantoorkolos. Daarin oefenden golfers hun afslag door ballen in de richting van New Jersey te slaan.
           Een stuk verderop stond weer een kooi, iets kleiner deze keer. Binnenin wachtten meisjes van een jaar of acht in rode tenues tot hun­­ voetbalwedstrijd zou gaan beginnen. De ouders keken toe vanuit hun SUV's die als een stilstaande file rondom kooi stonden opgesteld. Je mocht er eigenlijk niet parkeren en iedereen liet de motor draaien als alibi om daar stil te kunnen staan. Achter het glas zaten moeders en vaders die hun koffie dronken, de krant lazen of telefoneerden, en ondertussen met een schuine blik de meisjes in de kooi observeerden.
           Tegen het middaguur kwamen we in de buurt van Ground Zero, waar het herdenkingsmonument voor 11 september wordt gebouwd. De toeristen zijn nagenoeg overal op Manhattan, maar hier hadden ze als een ware bezettingsmacht de straten overgenomen.
           Om het monument te kunnen bezoeken, moest je eerst een kaartje halen bij het bezoekerscentrum een eind verderop. Er bevond zich een rij van een meter of vijftig voor de ingang. Geüniformeerde medewerkers stonden als kilometerpaaltjes langs het traject. In het centrum zelf bleek de rij nog langer. Iedereen schuifelde beleefd achter elkaar aan.
           Met videobeelden en voorwerpen werd verteld over de levens van de mensen die waren omgekomen. De inzet van de tentoonstelling was duidelijk: het abstracte cijfer van drieduizend doden moest vervangen worden door drieduizend gezichten, drieduizend mensen met hun eigen verhaal.
           Een verdedigbaar streven, maar het stond me toch een beetje tegen. Ze namen zoveel plaats in, de drieduizend individuen. Onwillekeurig moest ik denken aan de slachtoffers die nog zouden volgen en die elders opeengestapeld liggen in een handzaam getal. Ook tussen doden bestaat concurrentie.
          Maar het meest fnuikende effect van de individualisering van de ramp was dat het mijn bedenking, elke bedenking, in een persoonlijke belediging veranderde. Een belediging van de brandweerman die me aanstaarde vanaf een levensgrote foto. Of van de receptioniste over wie zo liefdevol werd gesproken door haar nabestaanden op het videoscherm.
          Toen we ons kaartje bemachtigd hadden, sloten we aan bij de menigte voor de toegangspoort van Ground Zero. Het bleek de eerste van een lange serie rijen te zijn voordat we het monument zelf bereikten. We schuifelden, we openden onze tassen, we liepen door scanners en poortjes, we stonden stil en we schuifelden verder, overal geëscorteerd door ernstig kijkende geüniformeerden. Ik dacht: eigenlijk is deze rij is het monument. Ik was alleen met mijn verveling en met mijn gedachten over wat zich verderop, achter de schutting, had afgespeeld. Bij een bedevaart gaat ook het niet om de bestemming.

Bos met whisky

Een week geleden ging de telefoon. Niet mijn mobiele toestel, maar het zwarte plastic kastje dat aan het uiteinde zit van onze vaste lijn. Ik hoor het geluid zo zelden dat ik altijd even moet nadenken welk apparaat mijn aandacht probeert te trekken.

Ik nam op en noemde mijn naam. Er volgde een korte stilte, een toon, en toen een vrouwelijke computerstem die vertelde dat iemand een sms-bericht had gestuurd naar dit nummer. Ze las het nummer op van de afzender. Ik herkende het niet, maar dat zegt weinig. Het enige nummer dat ik uit mijn hoofd ken is dat van mijn ouders, omdat ik dat al dertig jaar bel. Al bel ik het vaker niet, zo hebben mijn ouders wel eens opgemerkt.
           Als twintiger belde ik ongeveer met de frequentie van de Elfstedentochten. Tijdens een van die gesprekken vroeg mijn vader of ik een foto wilde opsturen, zodat ze zouden weten hoe ik er uitzag. Dat vond ik een redelijk verzoek, maar het bleek een grapje te zijn.

De computerstem werkte hakkelend het sms-bericht af. Alleen flarden kon ik volgen. Er was een “we” die in het bos lekker aan de whisky zaten en alles was goed. Toen werd de lijn verbroken.

Ik vroeg mijn vrouw of ze iemand kende die in het bos aan de whisky zat. Ze keek me aan alsof ik haar een moord in de schoenen probeerde te schuiven.

Een paar dagen later ging weer de telefoon. Opnieuw de stilte gevolgd door de computermevrouw. Het nummer herkende ik nog steeds niet. Deze keer kon ik niets volgen van de korte boodschap. Ik voelde een lichte paniek. Iemand probeerde hier te communiceren. Waarschijnlijk niet met ons, maar toch. Ik wist echter geen manier om het bericht te laten herhalen.

Vandaag ging weer de telefoon. Nu hoorde ik: “Hallo lieverds, we zijn weer veilig geland. We zien jullie zondag bij pappa’s verjaardag.”

Dat was het dus. Ouders die hun kinderen probeerden te bereiken, vanuit een bos met whisky. Ze hebben geen antwoord van hun kinderen gehad. En dat was precies wat ze hadden verwacht, vermoed ik.

Uitvreters

Het IMF vergaderde, het Internationaal Monetair Fonds. Ze hadden het onder andere over de vooruitzichten van de grote economieën voor de komende jaren. Daarin kwam naar voren dat het aandeel van Europa in de wereldeconomie zal wegzakken tot achter China en de VS. In Nederland leidde dat tot sombere krantenkoppen en politici die het als hun plicht zagen om ons te verlossen van ons laatste restje optimisme.

Achter die somberheid zit een eenvoudig beeld dat niet te ontkennen lijkt: als China welvarender wordt, gaat dat ten koste van onze welvaart. Ze eten ons de kaas van het brood.

Dat beeld klinkt logisch, maar er klopt niets van. De groei van China maakt ons allemaal rijker. Wij groeien de komende jaren ook verder, zij het veel minder snel. En als we krimpen, dan komt dat niet omdat de Chinezen groeien.

Waarom vertellen onze politici dat niet? Je zou denken dat burgers zitten te wachten op hoopvolle berichten die ook nog eens waar zijn. Maar dat blijkt niet te kloppen. De burger wantrouwt dit soort praatjes. Deels is dat onbegrip. De burger ziet de wereldeconomie als een groot uitgevallen versie van de huishoudportemonnee. Elke Euro die naar de Chinees gaat, gaat niet naar ons. En er groeien niet spontaan Euro’s bij in onze portemonnee. Dat gebeurt in de wereldeconomie wel, maar dat klinkt zo belachelijk dat het er bij de burger niet in wil.

Maar naast het onbegrip is er nog een reden waarom we graag somberen over de Chinese opmars: omdat de hardwerkende Chinezen ons confronteren met onze angst dat we zelf volgevreten en lui zijn. Het calvinisme zit nog diep in ons. Onze welvaart, met zijn arbeidsduurverkortingen, inflatiecorrecties en sociale voorzieningen, maakt ons ongemakkelijk. We voelen ons een beetje schuldig over die welvaart. We zijn uitvreters geworden, dat is de angst. Een beetje zelfkastijding is een effectief antwoord op die angst. We verlossen onszelf van het kwade. Amen.