Lessen in onvermijdelijkheid

Het was acht uur in de ochtend, een paar minuten voor we de deur uit moesten. Jules liet haar tandenborstel in het rooster van de verwarming vallen. Ik snauwde iets. Ze kromp ineen en probeerde haar gezicht in haar schouder te begraven. Na een paar seconden vroeg ze met een bedremmeld stemmetje: ‘Pappa het is toch niet zo erg?’
           Nee, het was niet zo erg.
           Ik tilde het rooster op en pakte de tandenborstel.
           Ze is snel geïntimideerd door mijn gesnauw, maar ze laat rustig de tandenborstel nog een keer in het rooster vallen. Het ouderlijk gezag is een ongure bui die af en toe langskomt. Alleen een megalomaan denkt dat hij zelf de regen heeft opgeroepen. De hypnotiserende kwaliteiten van spleten in roosters staan er helemaal los van.
           Daarna snauwde ik tegen Vera dat ze nou eindelijk haar haren moet kammen.
           Ja haa.
           Pappa werkt een lijst af. Pappa is goed in de ochtend. Wat het bereiken van de operationele doelen betreft, tenminste. Excellent zelfs.
           Het probleem met het loslaten van grote ambities is dat je er een heleboel kleine voor terugkrijgt. Pappa zal herinnerd worden als een humeurige man.
           Inmiddels drong tot Jules door dat ze deze ochtend naar school zou gaan. Voorafgaand aan haar vierde verjaardag, gaat ze een ochtend per week naar school. Haar grote zus vond dat destijds een feest, maar Jules ondergaat het als een hond die in het bos wordt achtergelaten. Ze laat het verraad met een zekere gelatenheid over zich heen komen.
           Toen ik haar de eerste keer bracht, klampte ze zich aan mij vast. Ze jammerde niet. Het concept van onvermijdelijkheid is haar bekend. Het is mijn belangrijkste opvoedingsstrategie. Daarna zette ik haar op het stoeltje. Ze bleef zitten als een zakje aardappelen. Ik kuste en omhelsde haar, maar ze reageerde niet. Net voor ik de klas verliet, hoorde ik haar stem achter me, vervormd, alsof ze zich onder water bevond.
           ‘Pappa.’
           ‘Ja?’
           ‘Mijn ogen zijn nat.’
           Weer iets dat haar overkomen was. Weer een regenbui.
           Op dat moment haatte ik alles en iedereen die het onvermijdelijk maakte dat ze daar moest zitten. Ik wilde haar mee naar huis nemen en daar zou ze altijd het kleine dier blijven en ik haar god, de god die met een hand haar ondersteboven kon houden of met de toets van zijn wijsvinger haar zachte lijfje in extase kon brengen.
           Afhankelijkheid die liefde kweekt – het is bespottelijk idee waar ik nooit in geloofd zou hebben. Onder volwassenen heeft afhankelijkheid hetzelfde opbeurende effect als incontinentie.
           Ik depte haar natte ogen met mijn mouw en liet haar toen achter. Vanaf het schoolplein zwaaide ik nog door het raam. Ze zwaaide traag terug, haar blik somber maar zonder verwijt. Eerder zoals je naar een lotgenoot kijkt. Jij kan er ook niets aan doen, dat zei die blik.
           De grote verrader blies eerst een handkus door het raam en daarna de aftocht.
           En vandaag? Vandaag gingen we weer.
           De lessen in onvermijdelijkheid vallen nooit uit.

De zwartrijder

Ik zit met mijn tas op schoot in een tram die bij elke halte mensen opzuigt uit het duister. De kantooruren zijn net ten einde, maar veel passagiers kijken alsof ze nu op weg zijn naar een tweede baan, eentje met matige secundaire arbeidsvoorwaarden.
            Voor me gaat een vrouw zitten van een jaar of vijftig. Ze heeft het soort droevige haar dat bij bouviers voor de ogen hangt. Als we twee straten verder zijn, staat ze ineens op en loopt ze met haar chipkaart naar de kaartlezer bij de deur. Dan gaat ze weer zitten.
            Prompt verschijnen er drie controleurs in burger. De vrouw wordt aangesproken door een vrouwelijke controleur van haar eigen leeftijd. Die deelt haar mee dat ze te laat heeft ingecheckt. Ze moet 50 euro betalen of een legitimatiebewijs laten zien. Terwijl de vrouw in haar tas begint te graven, mompelt ze haar bezwaren binnensmonds.
           Ze overhandigt haar paspoort. Tegelijkertijd probeert ze iemand te bellen. Er wordt opgenomen. Als de vrouw haar mond opent voor de mededeling ‘Ja, met mij’, ontsnapt haar een grote klodder kwijl die het gemompel bijeen had gebracht. Ze veegt hem snel weg met de rug van haar hand. Dan zegt ze in de telefoon: ‘Ja, ik heb weer een boete in de tram en moet blijven zitten. Dus.’ Ze hangt op.
           De controleur is een hele poos bezig met het overschrijven van de gegevens van het paspoort op een formulier. De tram rijdt verder – een en dan twee haltes voorbij waar de vrouw had willen uitstappen. Ze kijkt naar de schrijvende controleur en zegt: ‘Zo, nou voel je je zeker een hele pief, hè?’ En dan: ‘Jij hebt zeker geen kinderen die thuis zitten te wachten tot je gaat koken?’
           Zonder op te kijken antwoordt de controleur: ‘Nee.’
           De vrouw trilt van woede, maar haar stem wil zich maar niet verheffen. ‘Nou, jij hebt weer je gehaktballetje verdiend voor vandaag. Goed hoor, hè. Echt knap.’
           De andere passagiers en ik kijken naar een vis die spartelt op het droge. De vrouw vecht met haar fatsoen, of eigenlijk: met de dressuur die zo diep in haar zit dat hij haar woede hulpeloos laat.
           ‘U bent niet verplicht te antwoorden,’ zegt de controleur, ‘maar wat was de reden waarom u geen geldig vervoerbewijs heeft.’
           ‘Ha,’ schampert de vrouw. ‘Dat heb ik wel. Hier, controleer het maar.’
           De controleur realiseert zich haar fout en zwijgt.
           De vrouw houdt zelf haar chipkaart bij de kaartlezer. ‘Hier, zie je, tot ziens. Nu ben ik uitgecheckt.’ Maar de triomf die ze even had gevoeld, is alweer verdwenen. De futiliteit van haar gelijk zuigt de lucht uit haar stem.
           Dan overhandigt de controleur haar de bon.
           De handen van de vrouw aan trekken het papier. Ze wil het verscheuren voor de ogen van de controleur, maar weer wint haar dressuur en ze beperkt zich tot opzichtig verkreukelen. De papierbal propt ze het in haar tas.
           De tien, vijftien seconden tot de tram eindelijk weer stopt, staat ze zwijgend voor de uitgang.
           Als de vrouw is uitgestapt, beginnen ineens verschillende passagiers opgewonden tegen de controleur te praten. Ze krijgt complimenten voor hoe kalm ze gebleven is. Anderen spreken ondertussen schande van de onbeleefdheid van de vrouw, weer anderen over het zwartrijden. De lethargie van de passagiers heeft plaatsgemaakt voor een mengsel van opluchting en wellust.
           Waarom maakte een milde overtreding zoveel los? Een vrouw had zich niet aan de regels gehouden. Maar dat was niet bepaald bedreigend. Nee, ergens herinnert elke overtreding ons aan het feit dat wij die keuze ook hebben. De diepste burgerlijke angst is dat er regels zijn waar je je niet aan hoeft te houden, dat je meer keuze hebt dan je wilt toegeven, dat alles anders zou kunnen.
           Fatsoen is de mythe dat je niets doet met de onvrede over je eigen leven omdat je te netjes bent, in plaats van te laf.

Eben Emaël

Eben Emaël. We zouden naar de Sint Pietersberg fietsen, tot ik ineens die woorden op de kaart zag staan, net over de Belgische grens, op een steenworp van Maastricht. Eben Emaël, een mysterie op fietsafstand.
           Maar er was nog een andere reden.
           Toen ik de op de lagere school zal, las ik het liefst boeken over de Tweede Wereldoorlog. Enkel over de militaire kant ervan, de rest was me te zwaarmoedig of te saai, dat weet ik niet meer. Enkele keren per jaar viel er een folder in de bus die een abonnement aanprees op een hele serie boeken die mijn selectieve interesse deelde (van een bedrijf dat inmiddels oorlog heeft ingeruild voor borduren en tarot kaartleggen). Mijn ouders piekerden er niet over om die serie te kopen, maar de folder bood altijd een deeltje aan ter kennismaking, voor een gulden of tien. Als ik het deeltje nog niet had, dan bestelden mijn ouders het. Ik keek vooral naar de foto’s.
           Toen ik Eben Emaël zag staan, herinnerde ik me een zwart-wit foto: een hoge en lange schuine wand langs een kanaal. Het zou een fort zijn. Ik begreep de foto niet. Die ongerijmdheid had hem beschermd tegen het verloop van drie decennia, duizenden liters bier, vele honderden boeken en een onschatbaar aantal uren geouwehoer.
          Het fort bleek gesloten, maar toevallig stond er een gids te wachten op een groep voor een besloten rondleiding. We mochten mee. Een kleine drie uur lang dwaalden we door het enorme ondergrondse complex.
         De gids was een onopvallende man van mijn leeftijd die, als ik hem goed begreep, meer tijd in het fort doorbracht dan bij zijn gezin. Vroeger zou ik daar schamper over gedaan hebben.
         Het verhaal van het fort is prachtig. Het werd vlak voor de oorlog aangelegd en gold als een onneembare vesting, een van de beste forten ter wereld. De allereerste oorlogshandeling van de Nazi’s op 10 mei 1940 was het uitschakelen van het fort. Het duurde 15 minuten. Volgens de Belgen was het 30 minuten.
        De gids herhaalde het vaak, heel vaak, en met een zekere wellust: 15 minuten. Het had iets van leedvermaak, wat vreemd aandeed in het licht van zijn toewijding aan het fort. Maar later dacht ik: juist het falen van hen die we bewonderen en liefhebben biedt troost. Als zij al falen, dan mogen wij dat ook.

Linksaf bij de Chinees in Grevenbicht

Het was nacht en mijn vader stuurde de auto linksaf bij de Chinees in Grevenbicht, een smal straatje in dat na drie lantaarnpalen aan zijn lot wordt overgelaten. Het licht van de laatste huizen ijlde nog even na in de spiegels van de auto en toen waren we alleen, tussen donkere weilanden en deinende maisvelden.
                In de verte moest ons eigen dorp liggen, maar het was totaal verduisterd, alsof men geen nachtelijke reizigers wenste te attenderen op haar bestaan. Dat kost weinig moeite. Aan deze kant van het dorp liggen de huizen met hun rug naar het donker.

Ineens kwamen er koplampen op ons af. Mijn vader remde en stuurde de rechterwielen de berm in. De koplampen remden niet en reden langs ons of we er niet waren.  
                Een klap.
                Eerst de verbazing en toen het antwoord: de spiegel was eraf gereden. Hij bungelde aan een paar elektriciteitsdraadjes langs het portier.
                We stopten. Ik keek achterom en zag de auto doorrijden. Pas een moment later gloeiden alsnog de remlichten op. Mijn vader stapte uit en begon de lange gang door het donker te maken, naar de andere auto. In de verte ging een autodeur open en toen nog twee deuren. Vier mannen stapten uit. Ik haastte me om mijn vader te achterhalen.
                Een man van mijn vaders leeftijd en drie jongens van rond de twintig stonden ons op te wachten.
                Mijn vader zei dat de spiegel eraf lag.
                Waarom ging je niet opzij? vroeg de man. Je was niet genoeg opzij gegaan.
                Ik stond stil, zei mijn vader. Jij reed te hard.
                Nee, je stond niet stil, zei een jongen. Dat is echt onzin.
                Waarom denk je dat ze die berm zo hebben gemaakt, dat is om opzij te gaan, zei een andere jongen.
                Ja als we zo gaan beginnen, zei mijn vader. Dit heeft geen zin. Zo lossen we niks op.
                Ik heb hetzelfde probleem als jij, zei de man.
                We liepen naar zijn spiegel, maar hij had een nieuwere auto en deze spiegel was alleen ingeklapt. De man klapte hem weer uit.
                Ja en nu? vroeg mijn vader.
                Ja, luister eens, jij had gewoon meer opzij moeten gaan.
                Ik was opzij gegaan en ik stond stil. Zo is het. Jij had moeten remmen. Je reed te hard.
                Schei toch uit man, je stond niet stil, zei die ene jongen weer.
                Ik reed niet hard, zei de man. Ik reed veertig, je mag hier zestig.
                Ja als we zo gaan beginnen, zei mijn vader. Bah, wat een geouwehoer. Hij maakte een wegwerpgebaar. Dit heeft geen zin.
                Het ging een poosje zo door. Ik zei ook een paar keer iets, maar het enige resultaat was dat er toen zes mannen waren die hun kleine waarheidjes op verhitte toon bleven herhalen.
                Je zou er iets sombers van kunnen vinden. Over dat niemand meer luistert of dat de hufterigheid toeneemt. Maar voor een lekkere portie pessimisme smaakte het verdomd caloriearm. Hoe iedereen zich ook inspande, de hufterigheid wilde maar niet op gang komen.
                Weet je, zei de man. Ik ken jou. Ik weet wie je bent.
                Ja, zei mijn vader, ik weet ook wie jij bent.
                Ja precies. Ik bel je morgen en dan maken we het in orde.
                Nee maar luister, zei mijn vader. Het is heel simpel. Ik stond stil aan de kant en jij had moeten remmen. Als je zo rijdt....
                ...jij stond niet stil, man, onderbrak de jongen. Hou daar toch eens mee op.
                Ja als we zo gaan praten, jongens, dat heeft dus geen zin.
                Pap, rustig, zei ik.
                Ik ben rustig.
                Kom, zei ik. We gaan. Hij gaat je morgen bellen.
 
Na een paar keer aandringen, was mijn vader eindelijk meegegaan. Een paar tellen nadat we weer op weg waren, zei hij: ach, ik koop op de sloop wel een nieuwe spiegel.
                Hij gaat je bellen, zei ik.
                Mijn vader staarde over het stuur de duisternis in en zei afgemeten: nou, dat moet ik nog zien.
                Dat de man niet zou bellen was niet in me opgekomen. Ik woon al lang in de stad, waarschijnlijk had ik in mijn herinnering de dorpse mores geromantiseerd, een erecode verzonnen die alleen kan bestaan in de hoofden van hen die er niet zijn.
 
Toen ik de volgende ochtend de keuken betrad en mijn eerst kop koffie inschonk, bleek de man al gebeld te hebben. Hij had aangeboden de helft van de spiegel te betalen. Dat hoefde niet. In het daglicht bleek de spiegel niet kapot. Mijn vader had hem weer vastgeklikt.
                Op het station gaf ik ineens een twee euro aan de straatmuzikanten, waarvan er een met een klarinet een Balkandeuntje aan het martelen was. Hij grijnsde en toonde me genereus zijn verwoeste gebit.

Feestdagen

1.
Toen we voorstelden om een kerstboom te gaan uitgraven in het kerstbomenasiel, zoals we ook de afgelopen twee jaar hadden gedaan, protesteerde onze dochter van zeven. Ze wilde een ‘neppe kerstboom’.
            ‘Maar we graven altijd zelf onze kerstboom uit,’ zei mijn vrouw.
            Mijn vrouw wil graag gezinstradities uitvinden. Dat lijkt haar fijn voor de kinderen. Het klinkt tegenstrijdig, tradities uitvinden, maar antropologen hebben ontdekt dat veel van onze tradities eigenlijk recente uitvindingen zijn waarvan we vervolgens doen alsof ze al eeuwenlang bestaan. Het enige dat mijn vrouw doet is het tempo wat opvoeren. Twee jaar een boom uitgraven wordt dan “altijd” een boom uitgraven.
            We vroegen onze dochter om te onderbouwen waarom ze een voorkeur had voor een nepboom.  Dan kunnen we bepalen met welk argument we haar voorstel humaan konden laten inslapen. Tot onze verbazing volgden er vijf steekhoudende argumenten. Uitsmijter: het is beter voor het milieu. Mijn vrouw keek mij vragend aan, wachtend tot ik het spuitje zou zetten in het voorstel.
            Maar ik knikte weemoedig: een nepboom zou waarschijnlijk beter zijn voor het milieu. 

2.
We reden naar het kerstbomenasiel, een perceel waar de bomen staan die je zelf mocht uitgraven. Afgedankte en beschadigde exemplaren stonden hoopvol in de houding terwijl gezinnetjes keurend langs de rijen dwaalden tot ze hun eisen genoeg hebben bijgesteld om een klein gebrek te vergeven – grote kale stukken, een kromme stam of takken die zich vooral aan de bovenkant van de boom concentreerden.
            Ik deed alsof de kinderen inspraak hadden. Ze werden vooral aangetrokken door extremen – de grootste, dikste, kromste, kaalste boom op het perceel.
            Steeds wezen ze eentje aan en dan zei ik: ‘Die? Weet je het zeker? Oké, goed dan. Doen we die. Laten we voor de zekerheid nog even daarachter kijken.’ Twee rijen verderop waren ze hun keuze alweer vergeten.
            Opvoeden bestaat in belangrijke mate uit het exploiteren van de zwakheden van je kinderen.
            Uiteindelijk werd het boom met een eetstoornis. Een lange graat met iele, korte takjes—model kapstok. Het was een aandoenlijk exemplaar dat me ontroerde juist door zijn lelijkheid. Ik realiseerde me: alle doorslaggevende argumenten van mijn dochter zouden tevergeefs zijn. Tegen de ontroering van een man op middelbare leeftijd is geen kruid gewassen. 

3.
Kerstmis met mijn ouders betekent ook: cadeautjes. Op mijn verlanglijstje stonden oplaadbare batterijen en een rol duct tape. Ik kreeg de duct tape. Het bijbehorende gedicht uitte enige kritiek op het nogal banale karakter van mijn verlangens. Mijn vrouw was het met de kritiek eens. Zelf had ze een kleine ovenschaal gevraagd, dat vond ze wezenlijk geschikter. Het maakte me niet uit. Ik was blij met mijn rol duct tape.

4.
Op oudjaar was de oudste dochter, die van zeven dus, ineens verontwaardigd dat ze geen rotjes mocht afsteken. De sterretjes die mijn vrouw had meegenomen hoonde ze weg: ‘Babyvuurwerk.’
            Het woord rotjes was nooit gevallen, laat staan dat we ze hadden kunnen weigeren.
            Ik had van mijn leven nog nooit vuurwerk gekocht, uit weerzin en ook een beetje uit angst. Dat laatste voelde als een restant uit mijn kindertijd, een mythisch ontzag voor het geweld ervan, mede gevoed door de campagnes waarin mensen met ontbrekende ledematen je wezenloos aangaapten, alsof ze door een monster waren aangevroten. De kinderangst heeft kunnen voortbestaan bij een gebrek aan ervaring uit eerste hand.
            Mijn vrouw koestert evenmin enige genegenheid voor vuurwerk. Maar we veinsden beide de nonchalance van een volwassene.
            Tien minuten nadat het woord rotjes gevallen was, stond ik met mijn dochter in een bunkerachtig zaaltje waar vuurwerk werd verkocht. Er schalde luide muziek door de ruimte. Op een groot scherm zagen we een DJ en een kolkende mensenmassa. Door het lawaai kon ik discreet met mijn dochter overleggen over de gewenste aanschaf. Ik vond een bestelformulier, maar de term ‘rotjes’ kwam er niet op voor. Alleen aanduidingen als “Army Tank Large” en “Ego Tripper”. De gedachte dat ik de een van de getatoeëerde mensen achter de kassa’s zou moeten vragen of ze ook rotjes hadden, vond ik ronduit intimiderend.
            Het formulier had een rubriek ‘kindervuurwerk’. Ik liep met de lijst naar de kassa en wees aan: “Vicious Six”. Toen vroeg ik wat het precies was. Het bleken vuurpijlen te zijn.
            Ik vroeg aan mijn dochter of ze misschien vuurpijlen wilde in plaats van rotjes. Tot mijn opluchting knikte ze enthousiast.
            ’s Avond was het dan zover. Ik zou de eerste pijl aansteken, daarna mocht onze dochter.
            Met het aangestoken lont naderde ik de wijnfles waarin de vuurpijl klaarstond voor vertrek. Ik hield het aanmaaklont tegen de ontsteking. Er gebeurde niets. Ik blies het lont aan. Weer niets. Ik liep naar binnen, nam een kaars mee naar buiten, stak het lont nog eens aan, beschermde het vlammetje met mijn hand en bracht het zo naar de vuurpijl. Tien, twintig seconden hield ik het tegen het lont. Niets. Om rustig te kunnen nadenken, ging ik enkele meters verderop staan. Inmiddels had ik verschillende keren het lont tegen de ontsteking gehouden. Dit leek me niet de bedoeling, waardoor de vuurpijl nu was omgeven door een grimmig aura van onberekenbaarheid.
            Ik liep opnieuw naar binnen en bestudeerde de vijf resterende pijlen van de Vicious Six. Toen ontdekte ik dat het rode uitstekende puntje aan de onderkant van de pijl niet de ontsteking was, maar een beschermkapje voor de ontsteking.
            Kort daarna ging de eerste pijl de lucht in.
            Met veel moeite haalde ik mijn dochter over om de tweede pijl samen aan te steken. Toen deze de lucht in ging en met een bevredigende hoeveelheid geweld tot ontploffing kwam, keek ik achterom om haar verheugde kindergezichtje in mijn geheugen op te slaan. Maar ze stond met de rug naar me toe, haar handen over de oren en zo ver voorovergebogen dat haar neus bijna haar navel raakte.
            De vier resterende pijlen observeerde ik in mijn eentje, alsof ik ze voor mezelf had gekocht. Het voelde als een mijlpaal, dat viel niet te ontkennen.

 5.
Eerder op oudjaarsdag was mijn vrouw even bevangen door de melancholie. Ze zou hapjes maken voor bij de films die we gingen kijken, te beginnen met de originele versie van Sjakie en de Chocoladefabriek, en vroeg ons om menusuggesties. De kinderen en ik besloten alle terughoudendheid te laten varen en stelden frietjes voor. Dat bleek niet het goede antwoord—omdat het geen hapje was, als ik het goed begrepen heb.
            Het duurde even voordat ze zichzelf weer opgericht had. ‘Ik ben gewoon niet goed in tradities verzinnen,’ concludeerde ze somber.