Voortschrijdende indoctrinatie

Een kwartiertje voor de vergadering, mail ik mijn twee Iraanse medewerkers met het verzoek of ze zich stipt op tijd in mijn kantoor willen melden. Normaal gesproken komen ze vijf minuten te laat. Soms voeren we filosofische gesprekken over de vraag of vijf minuten te laat komen niet een contradictie is. Een van hen heeft ooit de stelling verdedigd dat vijf minuten te laat eigenlijk te vroeg is.

Deze keer zal een onderzoeker van Harvard per telefoon aan het gesprek deelnemen en ik wil hem niet laten wachten. In zijn tijdzone is het zeven uur in de ochtend.

Een minuut voor aanvang melden de twee medewerkers zich in mijn kamer.
    ‘Hoe gaat het?’ vraag ik.
    ‘Gaat wel,’ zegt een van hen bedeesd.
    Vroeger dacht ik dat er iets mis was wanneer hij dit antwoord gaf. Inmiddels weet ik dat het Nederlandse standaardantwoord, ‘Goed’, hem onbegrijpelijk voorkomt. Hoe kun je ooit je leven samenvatten met het woord ‘goed’? Na enkele experimenten in de eerste maanden van zijn aanstelling, heeft hij geconcludeerd dat ‘gaat wel’ het meest handzame antwoord is.
    Wanneer ze klaar zitten met hun laptop op schoot, grinnikt hij. Ik vraag wat er grappig is.
    ‘Ik zie net je mail,’ zegt hij.
    ‘En toch ben je voor het eerst op tijd,’ zeg ik. ‘Heel interessant.’ Onder het mom van ironie indoctrineer ik hen met onze lokale tradities als punctualiteit en het veinzen van belangstelling voor de medemens. Ik constateer dat de indoctrinatie zijn vruchten begint af te werpen.
    ‘Ik ben eerder vanwege onze gast. Het leek me onbeleefd om hem te laten wachten.’
    ‘Aha,’ zeg ik. ‘Dus als ik het goed begrijp is het onbeleefd om een gast te laten wachten, maar niet om je baas te laten wachten.’
    Hij schiet in de lach. Een hoog, enigszins manisch geluid, met een zweem van paniek. Hij kijkt me taxerend aan.
    Dan zegt hij: ‘Jij bent extended family. Bij familie kun je nooit te laat komen.’
    ‘Aha.’ Ik schik de vergaderstukken. ‘Vermoedelijk is dat een compliment,’ zeg ik tegen niemand in het bijzonder.
    De indoctrinatie schrijdt voort, maar het is nog onduidelijk bij wie.

Goedkope generalisaties

Ik zit te wachten op een bankje in de hal van station Amsterdam Amstel. Het is nog te vroeg om me te melden voor het radio-interview in de studio van BNR Nieuwsradio, tegenover het station.
    Waar de hal overgaat in de tunnel naar de perrons, staan zes jongeren in blauwe hesjes met het logo van een stroombedrijf. Ze spreken passanten aan met de vraag of ze een minuutje van hun tijd mogen.
    Het zijn aantrekkelijke jonge mannen en vrouwen met een bestendige glimlach. Wanneer ze nul op het rekest krijgen, verplaatsen ze zich lichtvoetig naar een andere passant, soms met een pirouette of een huppeltje.
    Ik begin te tellen hoe vaak ze iemand staande weten te houden. Een op de vijf, schat ik. Dan valt me op dat de drie jongens alleen vrouwelijke passanten aanspreken en de drie meisjes alleen mannelijke passanten. Minutenlang hou ik ze alle zes in de gaten en het patroon is onmiskenbaar. Als ze iemand staande houden wordt er overvloedig geglimlacht, ook door de passant, die toch een aantrekkelijk iemand tegenover zich weet en daar bedoeld on bedoeld op reageert.
    Seks verkoopt, ook als het verkeer beperkt blijft tot het afnemen van goedkope stroom. Elk verkeer is meegenomen.

Vlak voor ik wil opstappen, zie ik een jongen in gesprek met een mannelijke passant. Ik blijf nog even zitten. Ik zie nog een jongen die een man aanspreekt en vervolgens een meisje die een vrouw aanspreekt. Een minuut later is duidelijk; er was geen patroon. Seks mag verkopen, volgens de generalisatie, maar het toeval blijkt een grotere kracht.
    Er drong zich wel een andere generalisatie op: om een generalisatie te vinden is het zaak tijdig te stoppen met observeren. Of zoals een vriend tegen me zei, een dag eerder: ‘Incompetentie wordt beloond.’

Tijdens het interview met Harmke Pijpers, een van de mooiste radiostemmen die ik ken, hoor ik mezelf allerlei generalisaties opdissen. Mijn vriend had gelijk. Sommige mensen verkopen goedkope stroom, ik verkoop goedkope generalisaties.

Afspraak is afspraak

De telefoonwinkel was verlaten, op een jonge medewerker na. Terwijl ik mijn verhaal deed, keek hij af en toe langs me heen. Ik keek om. Achter me stonden twee jongens die na mij waren binnengekomen. Ze bogen zich over een telefoon, de ruggen naar ons toe gekeerd.
    Toen ik op het punt stond om het gesprek af te ronden, sprong de medewerker op. Hij schreeuwde iets en rende achter de toonbank vandaan, richting de uitgang. Ik zag nog net de twee jongens naar buiten sprinten. De medewerker zette de achtervolging in: ‘Hé jongens, terugkomen!’
    Zelfs in de verwarring van het moment, viel me op dat de uitroep nogal beleefd geformuleerd was.
    Een meter of twintig buiten de winkel, staakte de medewerker de achtervolging. Hij liep terug. Via een deur achterin de winkel kwam een vrouwelijke medewerker kijken wat er aan de hand was. ‘Wat hebben ze meegenomen?’ vroeg ze.
    ‘Een iPhone,’ antwoordde de man. ‘Ik hield ze nog in de gaten. Ik vertrouwde het al niet helemaal. Verdomme.’ Hij schudde het hoofd. ‘Sorry,’ zei hij tegen mij.
    Ik had met hem te doen. Het verlies van een telefoon was een kleinigheid voor de winkelketen. Maar die abstractie leek weinig troost te bieden.
    Vreemd genoeg voelde ik me zelf ook enigszins geschoffeerd door de dieven. Eerst dacht ik dat het kwam uit empathie met de medewerker. Maar mijn burgerlijk fatsoen is veel beter ontwikkeld dan mijn vermogen tot empathie. Dat is de vloek van het fatsoen van de middenklasse: elke inbreuk op de bestaande orde voelt als een persoonlijke bedreiging of belediging. Het antwoord op het persoonlijk affront is ook duidelijk: ressentiment jegens iedereen die afwijkt. Dit neurotische patroon wordt soms vergoelijkend aangeduid met de frase ‘afspraak is afspraak’.

Maand vierenzestig

Lieve Vera,

Op de laatste dag van het jaar zei je: ‘Vandaag is oud. Morgen is nieuw.’ En zo is het.
    Nieuw kabbelde voorbij. In de ochtend van 2 januari tuigden we de kerstboom af. Je moeder was enigszins bevangen door melancholie en ze besloot dat de boom moest gaan. Zelf dacht ik dat hij nog een week zou blijven. Maar als het onvermijdelijke eerder afgewikkeld kan worden dan verwacht, ben ik er als de kippen bij. Alsof ik het leven even te snel af ben. De boom moest hoe dan ook worden afgevoerd. Nog voor hij de kans kreeg ons te herinneren aan die taak, laat staan een verwijtende hoeveelheid naalden los te laten om ons treuzelen te onderstrepen, lag hij al achter in de auto. Het voelde als een ontvoering.
    We zaten gevieren in de leenauto. Je moeder moest de prikkende naalden in haar rug dulden, omdat ze ingeklemd zat tussen je zusje en de boom. Jij zat naast mij, voorin, omdat je kinderstoel meer plaats innam dan je moeder.
    We brachten de boom terug naar de plek waar we hem hadden uitgegraven, een perceel vol meer of minder mismaakte kerstbomen op het landgoed van een kasteel. Het ophalen heeft iets van een bezoek aan een dierenasiel. Afgedankte exemplaren die hoopvol in de houding staan terwijl gezinnetjes keurend langs de rijen dwalen tot ze hun eisen genoeg hebben bijgesteld om een klein gebrek te vergeven – een grote tak zonder naalden, een kromme piek, een kaal stuk stam halverwege de boom die daardoor de vorm heeft van een plateauschaal voor desserts.
    Op het landgoed stonden twee stationwagens met open achterkleppen. Moeders en vaders zeulden met bomen. Door de open klep kon je de kruinen zien van kinderen die waren ingesnoerd in hun zitjes. Een enkeling deed verwoede pogingen om achterom te kijken naar het bevrijden van de boom uit de auto.
    De poort naar het perceel was nog dicht. We plaatsten de boom naast de ingang, waar al een stuk of tien andere lotgenoten waren achtergelaten. Toen brachten we een laatste groet.
    Het begon ooit uit milieuoverwegingen, het ophalen van een boom bij het landgoed. Maar ik betwijfel of het milieu veel opschiet met alle extra activiteiten die nodig zijn voor het hergebruik. Milieukundigen hebben ooit de troosteloze constatering gedaan dat het milieu vaak meer gebaat is bij weggooien, dan bij hergebruik. Recycling heeft vooral sentimentele waarde. Begrijp me niet verkeerd, we recyclen ons een ongeluk. Het milieu kunnen we er niet mee redden, maar daarom hoeven we ons nog niet het geluk te ontzeggen van een teruggebrachte statiegeldfles. Het terugbrengen van de boom, een levend wezen dat onze warmte heeft gedeeld en toch een beetje een gezinslid is geworden, is navenant troostrijker. Of misschien is het beter om te zeggen: het is te deprimerend om hem naast de gemeentelijke afvalbakken achter te laten.
    We redden dus niet zozeer het milieu, we redden vooral onszelf. Vandaag is oud, morgen is nieuw en onderweg klamp je je vast aan een boom.

Welvaartspiek

Op een borrel stond ik naast een econoom uit de babyboomgeneratie. Hij constateerde dat zijn kinderen harder werkten dan hijzelf had gedaan, en voor minder geld.
    ‘Ik heb met ze te doen,’ zei hij. ‘Bij mijn generatie kwam het allemaal aanwaaien.’
    Ik vroeg hem of hij zich daar schuldig over voelde.
    Dat vond hij een merkwaardige vraag. ‘Je kunt je niet schuldig voelen over het tijdsgewricht waarin je geboren bent.’

In de krant las ik dat het Sociaal en Cultureel Planbureau had geconstateerd dat kinderen steeds vaker achterblijven bij hun ouders.
    In de energiesector spreekt men al jaren over “peak oil” – het moment waarop de wereldwijde olieproductie op zijn hoogtepunt is, waarna deze onomkeerbaar zal afkalven. Volgens het International Energy Agency passeerden we dat moment al in 2006. Misschien moeten we eveneens over peak wealth gaan spreken. Er zijn tekenen dat ook dat moment al achter ons ligt.

Een dorp is een manier van denken

Zondagmiddag was ik Obbicht, het dorp waarin ik ben opgegroeid, om de Ecrevisseprijs te ontvangen. Mijn vrouw kon er niet bij zijn. Na afloop probeerde ik tevergeefs de uitreiking voor haar te omschrijven. Er zat een aangenaam soort dubbelzinnigheid in. Het comité sprak ernstig over het behoud van de lokale cultuur, terwijl ze zelfgemaakte papieren hoedjes droegen. Misschien moet je katholiek zijn om dat een begrijpelijke combinatie te vinden. Mijn vrouw vroeg: 'Weet je zeker dat het ironisch bedoeld was?' De organisatie had ook nog Frans Pollux weten te strikken voor een onaangekondigd optreden met dit prachtige lied. De onderstaande tekst las ik voor als dankwoord.

Gisteravond zat ik voor het eerst sinds tien, vijftien jaar weer eens in de bus naar Obbicht.
    Ooit is het normaal geworden dat pap me komt ophalen in Sittard. Ouderschap lijkt soms verdacht veel op een taxibedrijf.
    Gisteravond kon pap me niet komen halen. Er was een feestavond van het zangkoor.

Behalve mij is er één andere passagier in de bus. Een vrouw van een jaar of dertig. Een vriendin had haar met de fiets naar de bushalte bij het station in Sittard gebracht en was daar blijven staan wachten bij de bus, in de kou, zoals je iemand uitzwaait die gaat emigreren.
    De vrouw stapt uit in Born.
    Het laatste stuk ben ik alleen met de chauffeur. Zwijgend draaien we door de bochten van de donkere dorpen. Straten zijn leeg. In een enkel huis brandt gelig licht. Maar hele stukken ogen verlaten. Hoe langer ik hier weg ben, hoe mysterieuzer het gebied op me overkomt. Even heb ik het gevoel dat ik op het punt sta wakker te worden uit een droom.

Ik stap uit op de markt en loop naar de Rietlaan. Nog voor ik bij mijn ouderlijk huis ben, springt de buitenlamp aan bij de deur van de stal. Of wat mijn ouders de stal noemen. Een rechthoekige garage waarin nooit enig vee heeft gestaan of anderszins agrarische activiteiten in zijn ontplooid. Al jaren is het mijn vaders fietswerkplaats. Toch noemen ze het nog steeds de stal.
    Een dorp is vooral een manier van denken.
    Zo noemen mijn ouders het hok onder de trap: de kelder. De kelder is een genereuze aanduiding voor wat loze ruimte die ongeveer een halve meter lager ligt dan de rest van het huis.
    In de buitenwijken van de Randstad staan huizen die identiek zijn qua vorm aan mijn ouderlijk huis. Ik denk niet dat iemand daar spreekt over stallen of kelders.
    In het huis is het stil, afgezien van de tikkende klok. Mijn ouders zijn op de feestavond van het zangkoor. Feestavond, ook een fenomeen dat ik alleen ken uit het dorp. De Randstad kent geen feestavonden. Er zijn feesten in de Randstad en ook avonden komen regelmatig voor. Maar opvallend genoeg zijn er geen feestavonden.
    Op de kachel staat een feestelijk verpakte fles wijn met een wenskaart van de familie Houben uit de Vonderstraat. Ze feliciteren me met de Ecrevisseprijs. Ik probeer me te herinneren waar dat is, de Vonderstraat. Het lukt niet. Ik ben inmiddels 22 jaar weg uit Obbicht, de kaart in mijn hoofd is niet meer bijgewerkt sinds 1988. Daarna probeer ik te begrijpen waarom mensen die ik, in alle eerlijkheid, nauwelijks ken, de moeite hebben genomen om een fles wijn voor mij te kopen. Zoals ik al zei, hoe langer ik weg ben, hoe mysterieuzer het leven hier wordt.

Ik ben langer weg uit Obbicht dan ik er ooit gewoond heb. Dat vormde blijkbaar geen belemmering om mij de Ecrevisseprijs te willen overhandigen. Ik heb me laten uitleggen dat die prijs wordt gegeven aan mensen die een bijdrage hebben geleverd aan de Obbichtse cultuur.
    Ik zou zelf nooit beweren dat ik een bijdrage heb geleverd aan de Obbichtse cultuur. In eerste instantie werd ik dan ook wat ongemakkelijk bij de gedachte dat ik deze prijs zou gaan ontvangen, alsof het een vergissing was die ik moest corrigeren. Maar daarna besefte ik dat het niet aan mij is om hierover te oordelen. Het dorp bepaalt wanneer je van het dorp bent.

Het duurde lang voordat ik – voordat we, de Van Eetens – van het dorp waren. Toen we in Obbicht kwamen wonen, in 1975, had je als jongetje twee mogelijkheden om je tijd door te brengen: de voetbalclub en de harmonie. Ik begon bij de voetbalclub. Een jaar of drie hobbelde ik op zaterdagochtend in een kluitje jongens over het veld. Nagenoeg alle wedstrijden verloren we, meestal met dubbele cijfers. In die jaren heb ik één doelpunt gemaakt, een puntertje door de benen van de keeper.
    Mijn voetbalcarrière eindigde op de dag dat het nieuwe voetbalcomplex van Obbicht werd geopend. Ik werd ingedeeld bij een van de twee gelegenheidsteams die de openingswedstrijd zouden spelen, als opwarmertje voor de wedstrijd van het eerste elftal. De gelegenheidsteams waren een mengelmoes van de verschillende jeugdelftallen. Ik was zeven. De oudsten waren zo’n vijftien, zestien jaar.
    Bij het begin van de wedstrijd zei de aanvoerder van mijn team, Jean Paul Colaris, dat ik achterin moest blijven verdedigen. Als Jean Paul Colaris iets tegen je zei, dan deed je dat. Dus ik bleef achterin verdedigen.
    Al snel bleek dat de hele wedstrijd zich afspeelde op de vijandelijke helft. Maar ik kwam de middenlijn niet over, want dat was mijn opdracht. Ik wachtte en wachtte op de bal. Die kwam niet. Op een gegeven moment ben ik gaan zitten op het veld.
    De openingswedstrijd van het nieuwe sportpark van Obbicht. Rijen dik publiek. En midden op het veld, vlak voor de middenlijn, zat een zevenjarig jongetje voor zich uit te staren. 
    Het was duidelijk: ik was te gezagsgetrouw voor voetbal. Na afloop van de wedstrijd suggereerde mijn vader dat ik me wellicht beter op de klarinet kon toeleggen.
    In de harmonie werd het nauwkeurig uitvoeren van instructies wel gewaardeerd. De rest van mijn jeugd speelde zich dan ook hier af, in de harmoniezaal. Op een gegeven moment zat de hele familie Van Eeten bij de harmonie. We dachten dat we Obbichtenaren waren geworden.
    Maar zo werkt dat niet.
    Halverwege de jaren negentig nam ik een keer een vriend uit de Randstad mee naar de harmoniezaal. Iemand van de harmonie zei tegen hem: ‘Ja, die van Van Eeten, die zijn niet van hier, maar ze hebben zich toch heel aardig aangepast.’ Toen woonden we ruim twintig jaar in het dorp.
    Inmiddels ben ik meer dan twintig jaar weg. En toch blijf ik als Obbichtenaar gezien worden.
    Dat is de essentie van een dorp: eerst kom je er niet in, dan kom je er niet meer uit.
    Het is ten diepste een geruststellend idee; dat anderen bepalen dat ik hier vandaan kom. Daarvoor ben ik dankbaar en daarom ben ik ook verheugd met deze prijs. Ik wil het prijzengeld graag doneren aan het instrumentenfonds van de harmonie. Zonder de harmonie was ik nooit Obbichtenaar geworden.