Een dorp is een manier van denken

Zondagmiddag was ik Obbicht, het dorp waarin ik ben opgegroeid, om de Ecrevisseprijs te ontvangen. Mijn vrouw kon er niet bij zijn. Na afloop probeerde ik tevergeefs de uitreiking voor haar te omschrijven. Er zat een aangenaam soort dubbelzinnigheid in. Het comité sprak ernstig over het behoud van de lokale cultuur, terwijl ze zelfgemaakte papieren hoedjes droegen. Misschien moet je katholiek zijn om dat een begrijpelijke combinatie te vinden. Mijn vrouw vroeg: 'Weet je zeker dat het ironisch bedoeld was?' De organisatie had ook nog Frans Pollux weten te strikken voor een onaangekondigd optreden met dit prachtige lied. De onderstaande tekst las ik voor als dankwoord.

Gisteravond zat ik voor het eerst sinds tien, vijftien jaar weer eens in de bus naar Obbicht.
    Ooit is het normaal geworden dat pap me komt ophalen in Sittard. Ouderschap lijkt soms verdacht veel op een taxibedrijf.
    Gisteravond kon pap me niet komen halen. Er was een feestavond van het zangkoor.

Behalve mij is er één andere passagier in de bus. Een vrouw van een jaar of dertig. Een vriendin had haar met de fiets naar de bushalte bij het station in Sittard gebracht en was daar blijven staan wachten bij de bus, in de kou, zoals je iemand uitzwaait die gaat emigreren.
    De vrouw stapt uit in Born.
    Het laatste stuk ben ik alleen met de chauffeur. Zwijgend draaien we door de bochten van de donkere dorpen. Straten zijn leeg. In een enkel huis brandt gelig licht. Maar hele stukken ogen verlaten. Hoe langer ik hier weg ben, hoe mysterieuzer het gebied op me overkomt. Even heb ik het gevoel dat ik op het punt sta wakker te worden uit een droom.

Ik stap uit op de markt en loop naar de Rietlaan. Nog voor ik bij mijn ouderlijk huis ben, springt de buitenlamp aan bij de deur van de stal. Of wat mijn ouders de stal noemen. Een rechthoekige garage waarin nooit enig vee heeft gestaan of anderszins agrarische activiteiten in zijn ontplooid. Al jaren is het mijn vaders fietswerkplaats. Toch noemen ze het nog steeds de stal.
    Een dorp is vooral een manier van denken.
    Zo noemen mijn ouders het hok onder de trap: de kelder. De kelder is een genereuze aanduiding voor wat loze ruimte die ongeveer een halve meter lager ligt dan de rest van het huis.
    In de buitenwijken van de Randstad staan huizen die identiek zijn qua vorm aan mijn ouderlijk huis. Ik denk niet dat iemand daar spreekt over stallen of kelders.
    In het huis is het stil, afgezien van de tikkende klok. Mijn ouders zijn op de feestavond van het zangkoor. Feestavond, ook een fenomeen dat ik alleen ken uit het dorp. De Randstad kent geen feestavonden. Er zijn feesten in de Randstad en ook avonden komen regelmatig voor. Maar opvallend genoeg zijn er geen feestavonden.
    Op de kachel staat een feestelijk verpakte fles wijn met een wenskaart van de familie Houben uit de Vonderstraat. Ze feliciteren me met de Ecrevisseprijs. Ik probeer me te herinneren waar dat is, de Vonderstraat. Het lukt niet. Ik ben inmiddels 22 jaar weg uit Obbicht, de kaart in mijn hoofd is niet meer bijgewerkt sinds 1988. Daarna probeer ik te begrijpen waarom mensen die ik, in alle eerlijkheid, nauwelijks ken, de moeite hebben genomen om een fles wijn voor mij te kopen. Zoals ik al zei, hoe langer ik weg ben, hoe mysterieuzer het leven hier wordt.

Ik ben langer weg uit Obbicht dan ik er ooit gewoond heb. Dat vormde blijkbaar geen belemmering om mij de Ecrevisseprijs te willen overhandigen. Ik heb me laten uitleggen dat die prijs wordt gegeven aan mensen die een bijdrage hebben geleverd aan de Obbichtse cultuur.
    Ik zou zelf nooit beweren dat ik een bijdrage heb geleverd aan de Obbichtse cultuur. In eerste instantie werd ik dan ook wat ongemakkelijk bij de gedachte dat ik deze prijs zou gaan ontvangen, alsof het een vergissing was die ik moest corrigeren. Maar daarna besefte ik dat het niet aan mij is om hierover te oordelen. Het dorp bepaalt wanneer je van het dorp bent.

Het duurde lang voordat ik – voordat we, de Van Eetens – van het dorp waren. Toen we in Obbicht kwamen wonen, in 1975, had je als jongetje twee mogelijkheden om je tijd door te brengen: de voetbalclub en de harmonie. Ik begon bij de voetbalclub. Een jaar of drie hobbelde ik op zaterdagochtend in een kluitje jongens over het veld. Nagenoeg alle wedstrijden verloren we, meestal met dubbele cijfers. In die jaren heb ik één doelpunt gemaakt, een puntertje door de benen van de keeper.
    Mijn voetbalcarrière eindigde op de dag dat het nieuwe voetbalcomplex van Obbicht werd geopend. Ik werd ingedeeld bij een van de twee gelegenheidsteams die de openingswedstrijd zouden spelen, als opwarmertje voor de wedstrijd van het eerste elftal. De gelegenheidsteams waren een mengelmoes van de verschillende jeugdelftallen. Ik was zeven. De oudsten waren zo’n vijftien, zestien jaar.
    Bij het begin van de wedstrijd zei de aanvoerder van mijn team, Jean Paul Colaris, dat ik achterin moest blijven verdedigen. Als Jean Paul Colaris iets tegen je zei, dan deed je dat. Dus ik bleef achterin verdedigen.
    Al snel bleek dat de hele wedstrijd zich afspeelde op de vijandelijke helft. Maar ik kwam de middenlijn niet over, want dat was mijn opdracht. Ik wachtte en wachtte op de bal. Die kwam niet. Op een gegeven moment ben ik gaan zitten op het veld.
    De openingswedstrijd van het nieuwe sportpark van Obbicht. Rijen dik publiek. En midden op het veld, vlak voor de middenlijn, zat een zevenjarig jongetje voor zich uit te staren. 
    Het was duidelijk: ik was te gezagsgetrouw voor voetbal. Na afloop van de wedstrijd suggereerde mijn vader dat ik me wellicht beter op de klarinet kon toeleggen.
    In de harmonie werd het nauwkeurig uitvoeren van instructies wel gewaardeerd. De rest van mijn jeugd speelde zich dan ook hier af, in de harmoniezaal. Op een gegeven moment zat de hele familie Van Eeten bij de harmonie. We dachten dat we Obbichtenaren waren geworden.
    Maar zo werkt dat niet.
    Halverwege de jaren negentig nam ik een keer een vriend uit de Randstad mee naar de harmoniezaal. Iemand van de harmonie zei tegen hem: ‘Ja, die van Van Eeten, die zijn niet van hier, maar ze hebben zich toch heel aardig aangepast.’ Toen woonden we ruim twintig jaar in het dorp.
    Inmiddels ben ik meer dan twintig jaar weg. En toch blijf ik als Obbichtenaar gezien worden.
    Dat is de essentie van een dorp: eerst kom je er niet in, dan kom je er niet meer uit.
    Het is ten diepste een geruststellend idee; dat anderen bepalen dat ik hier vandaan kom. Daarvoor ben ik dankbaar en daarom ben ik ook verheugd met deze prijs. Ik wil het prijzengeld graag doneren aan het instrumentenfonds van de harmonie. Zonder de harmonie was ik nooit Obbichtenaar geworden.