Maand zestig

Lieve Vera,

Je bent gisteren vijf jaar geworden. Ik zong een liedje voor je. Halverwege het eerste couplet onderbrak je me met de woorden: ‘Papa, wil je daar alsjeblief mee stoppen?’
    Je bent inmiddels oud genoeg om ouderlijke aanmoedigingen te wantrouwen. Zondag was je gevallen met je fiets. Ik je probeerde te troosten, maar je kon niet stoppen met huilen. Toen ik je aanraadde om even diep adem te halen, zei je dat je dat niet durfde.
    ‘Waarom durf je niet diep adem te halen?’    
    ‘Want dan ga jij “goed zo” zeggen.’
    Het is waar: Ook het schouderklopje is een vorm van machtsuitoefening. Daarom heeft men de subsidie uitgevonden.

De afgelopen weken viel je een keer of vijf, zes. De schaafwond is inmiddels een vertrouwde gast in ons gezin. Dat het vijf jaar heeft geduurd voordat hij arriveerde, zegt iets over opvoeding. Ouderliefde is in de eerste plaats het vermijden van krassen, butsen en breuken. In dat opzicht zijn kinderen hetzelfde als parketvloeren. Dat idee maken we draaglijk door een nieuw krasje te omarmen als bewijs voor verlicht ouderschap. We doen er zogenaamd niet moeilijk over.
    Overigens voer ik wel meer op als bewijs voor verlicht ouderschap. Je zusje heeft onder mijn toezicht enkele malen poep gegeten. Ooit nam ze een hap uit haar eigen luier. Gisteren proefde ze een geitenkeutel. Toezicht is cipierswerk en ik ben een slechte cipier. Een andere manier om dat te typeren is: ik bevorder zelfredzaamheid.
    Het blijft niet beperkt tot poep. Je zusje neemt voortdurend steekproeven van haar omgeving. In de oude afleveringen van Star Trek neemt men bij expedities naar onbekende planeten een apparaat mee waarmee men monsters kan ontleden en determineren. Je zusje doet dat met haar mond. Vaak zie ik het te laat om nog te kunnen achterhalen wat er precies gemonsterd is. Er resteert dan alleen een kring van groezelig materiaal rondom haar lippen. Dan zeg ik tegen mezelf: ‘Dat is goed voor de weerstand.’ Soms zeg ik het hardop. Als de resten op haar gezicht een verontrustende kleur hebben. Of als er een andere toezichthouder in de buurt is. Je moeder, bijvoorbeeld. In alle redelijkheid: het zou best waar kunnen zijn. Bijna alles bevordert de weerstand. Bij mij wel, in ieder geval.

De schaafwonden maken veel indruk op je. Je bent panisch voor bloed. Het vermoeden van bloed is al genoeg. Soms kom je aanlopen en hou je een lichaamsdeel voor mijn neus. ‘Kijk, pappa, bloed.’
    ‘Waar? Ik zie niets.’
    ‘Da-haar.’ Je vinger ligt dan naast een minuscuul donker stipje. Misschien is het bloed, het zou kunnen. Dat oordeel moeten we uitstellen tot er substantiële verbeteringen bereikt zijn op het gebied van de elektronenmicroscopie.

De obsessie met bloed wordt gevoed door vindingrijke theorieën over het menselijk lichaam. Zo maakte je je recent zorgen dat je velletje ooit op zou raken en er dan gaten in je lijfje over zouden blijven. Eergisteren, na de valpartij met de fiets, deed je de mysterieuze observatie dat het bloed van je schaafwond ‘naar binnen’ zou gaan. Dat moest ten koste van alles voorkomen worden, zo begreep ik.
    Het menselijk lichaam is een bron van angst die bezworen moet worden. Een paar weken geleden was ik bij een workshop over het maatschappelijk verzet tegen inentingscampagnes. De leiders van dat verzet waren ook aanwezig. Hun theorieën over het menselijk lichaam kwamen er, kortgezegd, op neer dat ziekte een complot is van de farmaceutische industrie. Die theorie is niet helemaal zonder merites. Maar zijn belangrijkste verdienste is dat hij het lichaam voorstelt als een onschuldig organisme. Een goedmoedige hond die hoogstens een beetje kwijl achterlaat op de hand waarmee je hem aait.
    Misschien is het voor de verzetsleiders geruststellender om een handvol ondernemers te vrezen, in plaats van hun eigen lichaam. Maar persoonlijk boezemt het onschuldige lichaam me meer angst in. Ergens moet ik mijn gebreken lokaliseren. Als het lichaam vrij is van schuld, dan ben ik belangrijkste verdachte die overblijft. Doe mij dan maar een valse hond, eentje die hapt naar zijn baas en naar voorbijgangers. Een hond die je af en toe een schop mag geven. Onthoudt dit, liefje: een goedgeplaatste schop is vaak eerlijker dan een schouderklopje.

Romantische fantasieën

Het eiland Ikaria, gelegen in het noordoosten van de Egeïsche zee, is zo genoemd omdat het plek zou zijn waar Icarus in zee is gestort, nadat zijn vleugels uiteen waren gevallen. Van Icarus was niets meer te zien. Wel lag er op het eiland een indrukwekkende hoeveelheid defecte voorwerpen. Autowrakken, bijenkasten, huisraad, olijfolieblikken, reclameborden. De traditie van het neerstorten werd in ere gehouden.
    De berm van de handvol wegen die het eiland rijk is leek op een uitdragerij. Behalve dat er niemand te zien was waar je kon afrekenen. Soms sloegen we bocht om in een verlaten gebied en reden we ineens langs een tankwagen die daar ooit was achtergelaten. De romp hing lui tegen de bergwand, omdat de banden lek waren en het onderstel was doorgezakt. Daarnaast stond een koelkast, met het vriesvak open. Even verderop stond een ontmanteld bestelbusje met het opschrift: Müller Partyanlagen und Festzelte.
    Na een paar dagen oogde het vertrouwd. Toen hield het op rommel te zijn. De antropologe Mary Douglas schreef ooit: “Dirt is matter out of place”.

Het hele eiland straalde een schitterend gebrek aan ambitie uit. Er was iets dat je toerisme kon noemen, maar ook dat werd meer gadegeslagen dan bevorderd.
    We hadden de benedenverdieping gehuurd van een huisje aan het strand van het dorpje Faros. De vrouw die de verdieping verhuurde, vroeg vooraf geen garantie dat we daadwerkelijk zouden komen opdagen. Onze e-mails werden traag of niet beantwoord. Het leek haar om het even of we zouden komen.
    We kwamen.
    Via een omweg kregen we een sleutel. De vrouw zou pas na enkele dagen opduiken. Op een middag kwam ze vragen of alles in orde was. Toen we over de betaling begonnen, kon dat onderwerp met moeite haar aandacht vasthouden. Liever sprak ze over de horren die nog voor de ramen geplaatst zouden worden.

Vooraf had mijn vrouw romantische fantasieën over het appartementje aan het strand. Ik werk graag mee aan romantiek, vooral als mijn bijdrage in euro’s uitgedrukt kan worden.
    Tot haar eigen verbazing, werden de fantasieën niet bespot door de realiteit.

Na een dag of tien begon ik te verlangen naar huis. Dat gebeurt elke vakantie. Mijn vrouw vroeg wat ik het meeste miste. Ik antwoordde: ‘Efficiëntie’.
    De laatste dagen probeerde ik me over te geven aan de romantiek. Ik maakte veel foto’s van mijn vrouw te midden van onze dochters. Telkens weer dacht ik: dit moet ik vastleggen. Het leek belangrijk, alsof ik de romantiek kon betrappen door het beeld nauwkeurig te bestuderen. Maar ik zag alleen drie mooie vrouwen, die samenzweerderig in de camera keken.

Toen we weer terug waren op Schiphol, vroeg Vera, ons dochtertje van vier, of we haast hadden. Ik zei dat we geen haast hadden.
    ‘Waarom loop je dan zo snel, pappa?’
    Ik antwoordde dat ik langzaam lopen heel moeilijk vind.
    Het is een oude kwaal. De haast zit diep.
    In de trein zaten we gevieren op het balkon, dicht bijeen. Ik keek naar ons en nam de laatste foto van de vakantie.

Vakantie

De vakantie is aangebroken. Dat had ik een week eerder moeten constateren, maar goed. Morgen gaat het internet uit.

Er resteert alleen nog de mededeling dat degenen die interesse hadden in de tekst van mijn oratie, de voordracht die een gepensioneerde ingenieur uit zijn slaap hield, zij deze alhier kunnen downloaden.

Tot 1 augustus.

Een wonder uit armoede

(Ooit heb ik een klarinetensemble opgericht. Daar ben ik al jaren geen lid meer van, maar ik werd gevraagd een stukje te schrijven ter gelegenheid van het twintigjarig jubileum. Dit is mijn bijdrage aan het lustrumboekje.)

Wat bezielt iemand om een klarinetensemble te beginnen? Het antwoord luidt: armoede.  
    Begin jaren negentig woonde ik in Leiden. Ik had geen hobby’s. Ik had wel een klarinet.
    De opties voor het bespelen van de klarinet waren beperkt. Als je talent had, was er misschien een plekje in een symfonieorkest te veroveren. Begin jaren negentig had ik geen talent. In de late jaren negentig evenmin, overigens.
    De andere optie was me aan te sluiten bij een Leidse harmonie. Ondanks de afwezigheid van talent, voelde ik me daar toch te goed voor. Ik had jaren gespeeld in de harmonie van het Limburgse dorp waar ik ben opgegroeid. Laat ik daarover dit zeggen: voor de rest van mijn leven had ik voldoende gemarcheerd. Ik vond marcheren een mooie uitvinding, maar mijn voorkeuren hadden zich verlegd. In al die jaren had ik een keer gezoend met een saxofoniste en een avond op een bank zitten rommelen met de trompettiste. De conclusie was duidelijk: harmoniemuziek brengt niet het losbandige boven in de mens.
    Geen symfonieorkest en geen harmonie. Die armoede aan opties heb ik me een paar jaar laten aanleunen. Toen had ik een belangrijk inzicht: er moest een substantieel aantal klarinettisten zijn dat mijn lot deelde. Zij zouden evenmin getalenteerd zijn, anders zaten ze wel bij een symfonieorkest.  En ze zouden, noodgedwongen, met mededogen kijken naar andere bespelers van de klarinet – een van de minst begeerde instrumenten uit de muziekgeschiedenis.
    Ik dacht: ik breng enkele dolende klarinettisten bij elkaar om troost te vinden in het getto van de klarinetmuziek. Met terugwerkende kracht besef ik dat ik eigenlijk een zelfhulpgroep heb opgericht.
    Ik stapte naar de enige klarinettist die ik kende in Leiden: Tjy-ying. Tjy vond het een goed idee. Pas later besefte ik dat Tjy met hoge frequentie iets een goed idee vond. Dat verklaarde ook waarom hij vertrok na een van de eerste bijeenkomsten. Bijeenkomsten waarin bijzonder onwelluidend gemusiceerd werd, precies zoals een collectief gebrek aan talent doet vermoeden. Hij vertrok omdat hij wel talent had en, inderdaad, een plek had veroverd in een symfonieorkest.
    En zo kwam het dat begin jaren negentig, een stuk of vijf matig spelende klarinettisten een avond per week bijeenkwamen in een zaaltje van het LAK-theater en zich door een paar liedjes van Scott Joplin heen ploeterden. Zo’n liedje paste op een enkel blaadje en had niet overdreven veel noten. Toch bleek het lastig om het enigszins herkenbaar ten gehore te brengen.
    Daarna gebeurde er iets vreemds. De zelfhulpgroep kreeg ambities. De repetities werden serieuzer. Er sloten zich nog enkele mensen aan. Dat was op zich niet zo bijzonder. Nee, we hadden eerst lang gepraat over de vraag of de nieuwelingen wel goed genoeg waren. Je blijkt gradaties te kunnen aanbrengen in talentloosheid. Op tijd op de repetitie verschijnen, telde bijvoorbeeld mee. Of überhaupt op de repetitie verschijnen.
    Daarna wordt het schimmig in mijn herinnering. We verhuisden naar Catena en trokken een dirigent aan. Ergens was het idee ontstaan dat we een dirigent nodig hadden. Vraag me niet dat uit te leggen. Hoe dan ook, het groeide uit tot een ensemble. Een paar mooie jaren volgden. Er werd gedronken, er werd gezoend, er werd gezweet op moeilijke stukken.
    Een van de prettige effecten van saamhorigheid is dat je vergeet je te schamen. Achteraf komt de schaamte alsnog. Bijvoorbeeld als ik terugdenk aan de opvoering van de tune van het A-team. Zogenaamd met ironie. Speciaal voor dat nummer bediende ik tijdens het bespelen van de basklarinet met mijn rechtervoet een basdrum. Dat was lastiger dan vermoed. Tijdens het jaarlijkse concert in de Lokhorstkerk voerden we dit nummer ook op. Marco had zich verstopt in de kansel. Halverwege het nummer kwam hij tevoorschijn, getooid met een militaire helm en een megafoon. Hij brulde wat onverstaanbare teksten de kerk in. Het publiek keek meewarig toe.
    Na afloop, in een naburig café, dronken we zo snel dat de schaamte geen kans kreeg ons in te halen.
    Het is goed mogelijk dat schaamte vooral mijn eigen preoccupatie is en niet door de andere leden uit die tijd gedeeld wordt. Ik schaam me voor alles. Het feit dat er een periode is geweest waarin ik me niet heb geschaamd voor de striemende orkaan van vijfentwintig krijsende klarinetten, is een vorm van puur geluk. Voor de concerten nodigde ik iedereen uit die ik kende. Geen moment vroeg ik me af of ik niet teveel vroeg van vriendschappen en familiebanden. Geluk en zelfgenoegzaamheid zijn soms moeilijk van elkaar te scheiden.
    Op een gegeven moment was het klaar. Ik had geen zin meer. Ik stopte. Niet veel later belandde mijn klarinetkoffer onder in de kledingkast.
    Met enige teleurstelling constateerde ik niet onmisbaar te zijn. Lignum bleef monter haar publiek trakteren op striemende orkanen van krijsende klarinetten. Pas daarna voelde ik dankbaarheid voor het feit dat een groepje mensen mij even de illusie had verschaft onmisbaar te zijn. Die illusie kan ik iedereen aanraden.
    Nu resteert slechts de verbazing. Na twintig jaar bestaat Lignum nog steeds en het gaat haar goed. Sommige wonderen worden uit armoede geboren.

Zo vaak sorry

Gisteren was ik begeleider van de schoolreis van Vera’s klas. Er waren bijna alleen vrouwelijke begeleiders. Ik weet niet of het opzet was, maar de twee wildste jongetjes, beide vijf jaar, waren in mijn groepje ingedeeld.
    Mijn vrouw vroeg per sms of alles onder controle was. ‘Ik heb de wind er flink onder,’ schreef ik terug.
    Halverwege de dag liep ik na het zoveelste toiletbezoek met een van de wilde jongetjes terug naar de groep. We zwegen een poosje. Toen vroeg hij op beschouwende toon: ‘Meneer de pappa van Vera, waarom zegt u zo vaak sorry?’
    Ik vond dat een verontrustende vraag.