Gisteravond, voordat ik naar bed ging, schoor ik mezelf. De laatste keer was ergens voor de Kerst. Mijn baardgroei is bescheiden – de baardgroei van een wijf, grapte ik vroeger, toen ik nog een voormalig gereformeerd collega had die mij het gevoel gaf dat het een enigszins choquerend grapje was. Hem mis ik niet, maar dat gevoel wel. Als het choqueren je niet van nature afgaat, is het zaak een publiek te zoeken dat aan een half woord genoeg heeft.
Overigens vond die collega het hele leven choquerend. Dat drong pas tot me door toen ik een keer bij hem thuis kwam en zag dat hij zijn flessen drank bovenop een hoge kast legde, uit het zicht. In eerste instantie dacht ik dat hij een liefde voor overmatige alcoholconsumptie probeerde te verbergen. Maar navraag leerde dat hij de naakte aanblik van flessen buitenlands gedestilleerd choquerend vond. Alsof het een collectie pornografie betrof. Vervolgens vond hij het bijna even choquerend dat ik die mening niet was toegedaan.
Het was aangenaam om zijn universum te betreden. Om even een buitenaards wezen te zijn.
Ik verlang er nog wel eens een buitenaards wezen te zijn, maar de voormalig gereformeerde collega emigreerde een paar jaar geleden naar een ander continent. Verder is mijn leven bevolkt met soortgenoten. Ooit moet me dat een goed idee hebben geleken.
Op het besneeuwde schoolplein bekogelt een groep kinderen een leraar. Hij rent weg. De kinderen achtervolgen hem in jachtformatie. Gillend. Het zijn taferelen die ik ken van documentaires over hyena’s en voetbalhooligans.
‘En nu allemaal op meester Hans! Allemaal op meester Hans!’ roept de rennende leraar, zijn armen om zijn hoofd gevouwen.
Het roedel handhaaft de achtervolging.
Aan de andere kant van het plein staat een man te glimlachen.
Meester Hans, vermoed ik.
Ik moet dringend een boodschap verzinnen. Rond de lunch komt een journalist me interviewen over een onderzoeksrapport dat vorige week is verschenen.
Tot voor kort dacht ik dat een interview een gesprek is waarin iemand vraagt naar informatie waarin hij of zij geïnteresseerd. Dat blijkt een misvatting. Tijdens een mediatraining werd me uitgelegd dat de journalist moet zien als een notulist die je boodschap voor de wereld mag optekenen.
Mediatraining laat zich samenvatten in zeven woorden: Nieuws kun je niet overlaten aan journalisten.
Met andere woorden: je moet zelf je boodschap bedenken.
Maar ik heb geen boodschap.
Ik heb een rapport geschreven over iets dat ik interessant vind. Tussen de begrippen ‘interessant’ en ‘nieuws’ heb ik echter zelden een relatie kunnen ontdekken. Het interessante is zelden nieuws, het nieuws is zelden interessant.
Ik lees de krant en kijk af en toe een journaal. Dat doe ik ongeveer met hetzelfde genoegen als het scheiden van afval.
Voor zover ik begrijp wat voor nieuws doorgaat, voel ik weinig aandrang het zelf te maken. Net zomin als ik de straten wil afschuimen op zoek naar composteerbare etensresten.
Als je geen antwoord hebt op de vraag wat nieuws , vallen mensen vaak terug op een andere strategie: verontwaardiging. Dat heet dan: een opinie. Ook dat blijkt weer nieuws te zijn. Opinieleiden laat zich samenvatten in vijf woorden: Het is niet goed genoeg. Wat er niet goed genoeg is, laat zich naar believen invullen. De wereld, de isolatie van gezinswoningen, de waarschuwingsborden voor gevaarlijke stromingen in zeewater, het fietstrommelbeleid – de lijst is zo eindeloos dat je niet hoeft te blozen als je niets weet te verzinnen dat wel goed genoeg is.
Ik vind het vaak wel goed genoeg. In ieder geval zie ik niet hoe het beter kan. Die houding noemt men dan cynisch, verrassend genoeg. Ontevredenheid is beter, dat is de onderliggende boodschap van het nieuws. Ik ben regelmatig ontevreden, maar vind dat meer een aanleiding voor stilzwijgend alcoholgebruik dan voor het grootschalig verspreiden van bedrukt papier. Als ik al een boodschap heb, dan is het wellicht deze: deel uw opinie eens wat vaker met een fles whiskey.
Die boodschap zou ik zelf als eerste ter harte moeten nemen. In plaats daarvan neem ik deel aan een interview. Ik wil maar zeggen: de kans is groot dat de journalist een interessantere boodschap weet te verzinnen.
Bij ongelukken op kantoor denk ik in de eerste plaats aan een hartaanval. Onheil dat je zittend kan treffen. Niet aan een fatale misstap op de trap. Toch waren alle trappen van het kantoor dat ik vandaag bezocht voorzien van de mededeling: ‘Please hold the rail!’ Alle trapgebruikers die ik zag volgden deze aanwijzing op. Naast de eerste trede stond ook nog een bordje dat het gebruik van mobiele telefoons op de trap verboden was.
Het kan bijna niet anders of iemand heeft er statistieken over aangelegd en het bedrijf heeft daar vervolgens de uiterste consequentie uit getrokken. Trapdoden zijn vermijdbare doden. Krijg daar maar eens een speld tussen.
Ik was een paar keer eerder in het gebouw. Voorafgaand aan de bijeenkomsten vindt meestal een veiligheidsinstructie plaats. Een keer kregen we een kort filmpje te zien waarin een man ongelukkig uitgleed op een trap in een fabriek. Een funniest home video-achtig tafereel. Je ziet de uitgijder, de smak doet je in een reflex lucht tussen je opeengeklemnde tanden door naar binnen zuigen, maar verder oogt het ongevaarlijk. Dat is dus schijn, hebben ze hier uitgerekend. De trap ruïneert levens. Er schijnt ook een respectabel aantal mensen zodanig uit te glijden in bad dat ze het niet kunnen navertellen. De dood moet het hebben van de routine, de banaliteit. Rare fataliteiten geven wat jeu, maar tikken natuurlijk niet aan.
De eerste keren dat ik de trap gebruikte hield ik de leuning niet vast. Het voelde teveel alsof ik een hondje was dat een kunstje geleerd moest worden. Niemand sprak me er op aan.
Vandaag hield ik wel de leuning vast. Ik dacht: Nu ben ik een hond die een kunstje heeft geleerd. Vroeger was ik een hond die geen kunstjes had geleerd. Je maakt me niet wijs dat zo’n hond je liever is.
In plaats van een stukje te schrijven, worstelde ik met de vraag of ik ook moest gaan Twitteren. Eigenlijk was het geen vraag. Ik worstelde met de realisatie dat ik ook zou gaan meedoen. Halfslachtig verzet.
Een fuik is een verbluffend eenvoudig voorwerp. Zo eenvoudig dat het me niet zou verbazen als een vis door heeft wat er aan de hand is zodra hij zich voorbij de mond van de fuik heeft gewaagd. Maar dat wil blijkbaar niet zeggen dat je je kunt omdraaien en door dezelfde opening verder trekt om een andere hoek van het beekje te verkennen.
Ik klikte verder langs twitterpagina’s, eerst van bekenden, daarna van wilvreemden. De gezelligheid vierde hoogtij.
Ooit waren weblogs gezellig. Misschien zijn sommigen dat nog steeds, maar de mijne voelt tegenwoordig meer als een tochtige straathoek. Er komen veel mensen langs, maar iedereen is op weg naar iets anders. Af en toe groet iemand in het voorbijgaan. Een enkeling zet een ogenblik de tas met boodschappen neer.
Blijkbaar zoek ik gezelligheid. Meer in het bijzonder op internet. Ik kan de fuik wel verlaten, graag zelfs, maar dit stukje zelfkennis poets ik daarmee niet meer weg.
Ik keek of ze naam ‘bijzinnen’ nog vrij was. Die bleek vergeven aan iemand die eerder dit jaar enkele meditaties heeft uitgevoerd op ruis, zwarte lijntjes en de werkelijkheid. Het laatste van de in totaal vijf berichten luidt: ‘ontdaan van betekenis’. Dat klinkt als een conclusie waarna alleen nog gezwegen kan worden.
Op de fiets naar huis verheugde ik me op nasi. Die had ik gisteren gemaakt en zou nu nog beter smaken. Maar mijn vrouw had omelet met spinazie gebakken. Daar hoorde een logistiek verhaal bij waar geen speld was tussen te krijgen. Ik at de omelet en zag op als een berg tegen de wedstrijd van AZ later op de avond.
Ik ontving een merkwaardige brief. Iemand vroeg of de held uit zijn roman mocht “neuken” met een van de vrouwelijke personage uit de mijne. De rest van de brief was opgesteld in het archaïsche Nederlands dat geliefd is bij een bepaald type geesteszieken.
Een jaar of tien geleden zag ik de brieven die binnenkwamen bij het ministerie dat belast is met de planning voor Schiphol. Sommige epistels maakten diepe indruk op me. Ik herinner me een brief waarin over de gehele lengte van de pagina een soort kurkentrekker was getekend. Dat bleek een voorstel te zijn voor een nieuwe aanvliegroute. De brievenschrijver was zo overtuigd van de superioriteit van zijn idee, dat hij alle resterende ruimte op de bladzijde gebruikte om het complot te ontwarren dat deze oplossing wilde tegenhouden. Ergens in de kantlijn dook in verticaal geschreven zinnen het Vaticaan op, weet ik nog.
Destijds werd die brief bekeken met verbazing over de zonderlingen die ronddwaalden buiten de veilige muren van het ministerie. Het aantal van zulke brieven liet toe dat de beantwoordende ambtenaar met een warm hart kon hopen dat de schrijver spoedig zijn medicatieregime weer zou hervatten.
Inmiddels, nu de kranten zonder ironie schrijven over nanochips in griepvaccinaties, heeft verbazing plaats gemaakt voor onbehagen, vermoed ik. De zonderlingen hebben elkaar gevonden en houden daarmee op zonderlingen te zijn. Voor hun eigen gevoel hebben ze die status nog niet helemaal hebben afgeschud, lijkt het. Begerig bekleden ze zichzelf met de tekenen die maatschappelijk gezag moeten uitdrukken. In de kringen van de inentingswaanzinnigen dwaalt bijvoorbeeld een zekere professor doctor ingenieur Anton van Putten rond. Ik heb een kleine tien minuten op internet gezocht, maar ik kon niet vinden bij welke universiteit deze man dan professor zou zijn. Zelfs zijn eigen CV laat na dit te vermelden, terwijl het zich toch de nodige moeite getroost om de verdiensten van de heer van Putten in detail uit te meten. De inentingswaanzinnigen zullen verheugd zijn geweest dat kwaliteitskrant NRC hem desalniettemin voorzag (mirror) van alle door hem begeerde titels.
Strikt medisch gezien mag je iemand wellicht niet kwalificeren als geestesziek op basis van zes warrige alinea’s over neukende romanpersonages. De symptomen vond ik echter tamelijk overtuigend. Zo vermeldt de man in de tweede alinea over de roman waaraan hij zegt te schrijven: “..die heb ik waarschijnlijk nog niet geschreven”. Als je niet meer weet of je een roman geschreven hebt, dan ben je wellicht ongelooflijk productief. Maar het is waarschijnlijker dat je een moeizame relatie onderhoudt met de realiteit.
Ik stopte een zinsnede uit de brief in Google. Dat leverde de ontdekking op dat de man exact dezelfde brief aan in ieder geval een andere schrijver heeft toegestuurd. Welke ziekte de man ook moge hebben, het is een efficiënte ziekte. Ook heeft hij zijn epistel weten te beperken tot een enkelzijdig A4’tje. Een ziekte die zuinig is met tekst en papier is een sympathieke ziekte.
De posterijen hadden de envelop van de brief bestempeld met de tekst: “Schrijven zegt meer.” Ook de handelsgeest onderhoudt een moeizame relatie met de realiteit.