Posts tagged brief
Maand vijfendertig

Lieve Jules,

Ik zat op het toilet, toen ineens de deur op een kier ging die net breed genoeg was voor jouw hoofdje. Je bekeek me enkele tellen van top tot teen, tot je besefte dat je aanwezigheid een rechtvaardiging behoefde.
    ‘Pappa.’
    ‘Ja.’
    ‘Jij bent toch lie-hief?’
    Ik gaf toe dat ik lief was.
    Vanwege je leeftijd nam ik het je niet kwalijk dat je liefde als dekmantel gebruikte voor voyeurisme. Maar ik zeg je alvast: die truc heeft zijn langste tijd gehad. Er bestaat een slag vrouwen dat wangedrag op grote schaal witwast door het als liefde in de boeken op te nemen. Zo had ik ooit een vriendin die bij voorkeur midden in de nacht aan de relatie wilde werken. Wat zij liefde noemde, noem ik nu een gebrek aan medicatie. Op het moment zelf noemde ik het niets. Toen voelde ik vooral schaamte voor het feit dat ik zo weinig van haar hield dat ik haar nooit wakker maakte voor een goed gesprek.
    Afijn.
    Ook aan Vera en je moeder vraag je of ze lief zijn. Vaak is het een soort controlevraag. Je hebt veronderstellingen over hoe de wereld in elkaar zit, maar je houdt rekening met het feit dat je er naast kunt zitten. Ik kan je daar geen ongelijk in geven. Gisteren waren we op een verjaardag en toen wilde je zus je nog omruilen voor het kindje dat net een jaar was geworden.
    Een verwante vraag is: ‘Pappa, jij bent toch niet boos?’ Die krijg ik iets vaker dan goed is voor mijn zelfbeeld als ouder. Ik zucht en ik steun, het valt niet te ontkennen. Ik zou je willen uitleggen dat het geen verwijt is. Maar oefen ik al een jaar of twintig op die uitleg en vooralsnog heeft niemand zich echt laten overtuigen. Mijn hoop is dat je aan het gezucht gehecht raakt, zoals bestuurders van elektrische auto’s gehecht blijken te zijn aan het lawaai van de benzinemotor. Je kunt van mensen houden vanwege hun gebreken. Juist daarom.

Over gebreken gesproken, je vond de winter maar een matige uitvinding. Vorig jaar droegen we je naar buiten in de sneeuw. Je ging zitten en begon te huilen, tot we je weer naar binnen droegen. Dit jaar zette je zelf de stap over de drempel. De eerste schoen raakte de sneeuw en toen trok je de tweede erbij, zodat je de eerste kon optillen. Vol afschuw keek je naar het witte spul dat aan je zool kleefde, alsof hondenpoep was. ‘Vies,’ luidde je oordeel. En toen wenste je weer naar binnen te gaan. Het kan zijn dat ik toen even gezucht heb.
    Nu de sneeuw is verdwenen, kun je eindelijk weer verder met je natuurkundige experimenten. Zoals naar de akoestiek van tunnels. Zodra we met de fiets onder iets doorrijden, roep je luidkeels: ‘Ha! Lo!’ Dat leidt soms tot verschrikte reacties bij andere fietsers. Daar heb je geen oog voor. Jij herhaalt de proef tot de echo is verdwenen. Toen we laatst met de tram door de tunnel reden bij station HS, wist je wat je te doen stond. Jij wist wat je te doen stond. Je riep ‘hallo!’ en constateerde verrast dat er geen echo klonk, terwijl we toch echt in een tunnel waren. Om elke twijfel uit te sluiten, riep je zo hard je kon: ‘Haaallooooooh!’ Dat leidde tot verwijtende blikken van de medereizigers. En gezucht. Je zult vaart moeten maken, het aanzien van wetenschap brokkelt af waar je bij zit.

Maand zevenenzeventig

Lieve Vera,

Vanochtend kroop je bibberend boven op de verwarming om je kleren aan te trekken, ook kwam er nauwelijks warme lucht uit het rooster. Ik heb de thermostaat zo ingesteld dat het 16 graden is wanneer we opstaan. Op werkdagen gaat de verwarming dan meteen weer uit.
    Ik zou nu iets kunnen zeggen over het milieu of over het ongemak dat ik voel bij de gedachte dat we het huis warm stoken voor een uurtje comfort in de ochtend. Maar de waarheid is dat ik geniet van het afzien van genot.
    Dat is de prijs van beschaving: genot is omgeven door bezwaren. Tel maar eens op hoe vaak de reclame ons ‘onbekommerd genieten’ belooft. Gewoon genieten is bekommerd genieten, dat is de impliciete erkenning. De beschaafde mens heeft dat opgelost door de onderdrukking van genot zelf de plaats van het genot in te laten nemen. Het menselijke ras is een prachtige uitvinding, laat je niets wijsmaken.
    Ergens tussen het smeren van jouw lunch, het inpakken van een verweesd tartaartje voor mijn lunch, je haren borstelen, je zus aankleden, het inruimen van de vaatwasser en het op de trap leggen van jullie pyjama’s, vroeg je waarom ik de verwarming niet aanzette.
    Ik kan me niet meer herinneren wat ik precies antwoordde.
    Het lokte wel een vervolgvraag uit. Je vroeg: ‘Wat is dat, energie?’
    Vroeger, toen je net geboren was, verheugde ik me op het moment dat je zulke vragen zou gaan stellen. In mijn fantasie bracht ik je de liefde voor natuurkunde bij. In die fantasie was het echter nooit kwart over zeven in de ochtend en werd de vraag niet onderbroken door klappertanden – of zoals jij het noemt: bibbertanden.
    Ergens aan het einde van mijn onbegrijpelijke relaas viel het woord ‘zonde’. Waar de wetenschap faalt, is er altijd nog het moralisme.
    Prompt zei je: ‘O ja, pappa. Nu snap ik het. Dan moeten we vanavond de verwarming ook niet aanzetten, want dat is zonde.’
    Het zal niet lang meer duren voor we ook aan jouw onbekommerd genieten een einde hebben gemaakt.
    Ik bood aan om je even op schoot te nemen en warm te knuffelen. Hoe onsmakelijk ik dat woord ook vind, ik knuffel je graag, altijd. Ik heb me vaak afgevraagd waarom dat niet geldt voor de volwassenen die me dierbaar zijn, in het bijzonder je moeder. Bij haar ervaar ik het knuffelen als een activiteit voor uitzonderlijke gelegenheden, zoals je een oliebol eet op oudjaar. Op alle andere dagen zie ik alleen maar een homp gefrituurd meel met een teleurstellend aantal rozijntjes. Niet iets waar ik trots op ben, overigens.
    Je nam mijn aanbod aan. Ik vouwde je op tot een pakketje en begon je warm te wrijven. Je bent zesenhalf en je lijf krijgt lengte en een zekere pezigheid. Na jou wilde Jules ook en toen ik haar omklemde besefte ik: dit is het echte werk. Een klein, zacht, onbeholpen pakketje mens dat ik met moeite los kon laten. Misschien had ik toch niets tegen volwassen vrouwen, maar waren hun lijven gewoon te lang en niet onbeholpen genoeg. Een geruststellende gedachte.

In de kou van de afgelopen maand, drong ook tot je door dat er kinderen bestaan die jou tot de middelmaat veroordelen. Je krabbelde heel verdienstelijk op je nieuwe schaatsjes en je liet je daar uitgebreid voor huldigen door ons. In je enthousiasme vroeg je een klasgenootje mee te gaan schaatsen. Al snel bleek dat ze aanzienlijk beter schaatste dan jij, een feit dat je zelf observeerde en dat je niet wenste te relativeren. Je was zo woedend dat je expres beroerd ging schaatsen, inclusief schwalbes, waarna je veinsde niet meer te kunnen opstaan.
    Je was altijd al een slecht verliezer, maar tot voor kort werd je boos omdat je meende dat er van onrecht sprake was. Je verloor omdat iemand vals speelde. Sinds kort weet je: je verliest omdat je inferieur bent. Er is maar een ding erger dan ten onrechte verliezen, en dat is terecht verliezen.
    Gisteren vertelde je moeder aan onze visite dat je erg competitief blijkt te zijn en dat je dat van mij zou hebben. Dat vind ik teveel eer. Ik zal niet bestrijden dat ik competitief ben, maar je moeder heeft in een aangeschoten bui wel eens bekend dat ze er van droomde zoveel te verdienen dat ze mij ontslag kon laten nemen en kon onderhouden. Dat is natuurlijk liefdevol, maar ook een poging om mij als huisdier te nemen. Dat knuffelt waarschijnlijk ook een stuk prettiger.
    Je superieur schaatsende klasgenootje kan ook nog eens beter lezen en tekenen dan jij. Mijn advies is: blijf in haar nabijheid en koester je woede. De koortsige hoop haar ooit te verslaan, is de meest betrouwbare bondgenoot die je kunt hebben. Op een dag sla je een arm om haar heen en dan zeg je: ‘Zullen we eens kijken wat voor mooie tekening je vandaag weer gemaakt hebt?’ Vanaf die dag hoef je het nooit meer koud te hebben.

Maand dertig

Lieve Jules,

Je bent tweeënhalf en niet langer onzichtbaar. Terwijl we door de winkelstraat lopen, stoppen oude mensen hun rollators, stoten tienermeisjes elkaar vertederd aan en glimlachen de in stilte rokende vakkenvullers. Het zijn je blonde krullen. In het gebied boven je oren lijken diverse natuurwetten tijdelijk te zijn opgeschort.
    Je trok altijd al aandacht, maar sinds kort merk jij het ook. Tot je eigen schrik.
    Zodra je je bekeken weet, maak je abrupt een haakse bocht, weg van de toeschouwer, je blik beschaamd naar de grond gericht.
    De haakse bocht bracht je vanochtend in aanraking met een vogelhuisje dat voor de dierenwinkel stond. Je tolde een keer om je as, hervond je evenwicht en vond toen een veilig onderkomen aan mijn been. Je mompelde: ‘Isse hogel-uisje.’
    Een stukje verderop leidde je manoeuvre dwars door de fiets waarmee ik naast je liep. Je botste, kon niet verder en besloot toen maar je gezicht in mijn kruis te begraven.
    Zo stonden we een ogenblik intiem verenigd in de winkelstraat. Het was fijn. Intimiteit is schaars. Je moet je niet laten afschrikken door een paar toeschouwers meer of minder.
    Ik aaide over je blonde krullen en glimlachte naar de Oost-Europese verkoopster van het Straatnieuws. Elke week passeren we haar en nog nooit heb je haar avances beantwoord. Ik voel me verplicht dat te compenseren. Vermoedelijk speelt daarin een zekere ongemak mee over het contrast tussen jouw Arische welvarendheid en haar leerachtige huid en verteerde gebit.

Je verlegenheid op straat staat niet op zichzelf. Je hebt je ineens ontpopt als zachtmoedig wezen. Tegen de afspraak in, zou ik haast zeggen.
    We hadden je ingeschat, nee gecast, als de oproerkraaier, de dwarsligger, het ongeleide projectiel. Het vertelt zo makkelijk. Ouderliefde laat zich niet navertellen. Bij wijze van surrogaat cultiveren vaders en moeders de anekdote. Het is een van de redenen waarom ze gehaat worden door grote delen van de bevolking.
    Anekdotes over het eigen kind lijken nog het meest op de moppen die kinderen verzinnen. Je zus vertelde laatst haar eerste zelfverzonnen mop: ‘Er rijdt een auto over het strand. Toen rijdt hij ineens in de zee. En toen deed iemand het raampje open en kwam er allemaal water naar binnen!’ Einde mop. Lachsalvo gratis bijgeleverd. Uit de mond van een zesjarige klinkt dat aandoenlijk, uit die van een vijfendertigjarige als een haiku van wanhoop.

Je zachtmoedigheid kwam tegelijk met je taalvaardigheid. Je kunt uitdrukken wat je wilt. De top drie: meesjouw (speentje), bieman de bieman kijken (Buurman en Buurman kijken), sjoepsje (snoepje).
    Als ik je verzoek afwijs, stort je ter aarde. Tot zover niets nieuws. Het verschil is dat er geen gekrijs volgt. Je ligt zwijgend op de grond – op je buik, knieën onder je lijf, armen om het hoofd geslagen. Alsof je gelaten wacht op het einde van een raketaanval.

Het viel me pas laat op, je zachtmoedigheid. Je zus stond onder voortdurende observatie, jij niet. De aandacht verslapt. Dat heeft niets met jouw charmes te maken. Die zijn aanzienlijk. Maar het gevoel van dreiging ontbreekt.
    Bij je zus loerde dat overal. Ze at prima, maar at ze wel genoeg? Of juist teveel? Of de verkeerde dingen? Elke dag werd in minutieus detail besproken om problemen vroegtijdig op te sporen.
    Jij eet voor geen meter, wat we ook serveren. Je kijkt naar je maaltijd zoals anderen naar moderne kunst kijken: blijkbaar voelde iemand zich geroepen om het te fabriceren, maar van jou hoeft het allemaal niet zo.
    En wij? We zuchten hooguit een keer en gaan over tot de orde van de dag. Het zal allemaal wel goedkomen.
    Aandacht is gestileerde angst, zoveel is duidelijk. Dat is tussen volwassenen niet veel anders. Je moeder hangt de theorette aan dat een huwelijk gedijt bij het besef dat de ander altijd kan vertrekken. Ik denk dat ze daar gelijk in heeft. Het is de onvoorwaardelijke liefde die je de das omdoet.

Maand tweeënzeventig

Lieve Vera,

Je moeder stelde voor om naar het strand te gaan. Zoiets zal ik zelden voorstellen. Het gezinsuitje is het antwoord op een vraag die zich blijkbaar niet aan me opdringt. Gelukkig wordt je moeder wel geplaagd door die vraag. Ik heb me toegelegd op het instemmen. Dat is ook een noodzakelijke vaardigheid.
    ‘Het is de laatste mooie dag van de zomer,’ zei ze. Ik kreeg de indruk dat het ook de laatste dag was van iets anders – een kans die buiten bereik raakte, een hoop die ze moest loslaten.
    ‘Nu is het allemaal weer begonnen,’ had ze eerder opgemerkt. School, werk, maar meer nog de dagen die aaneenplakken, de kortademigheid. Vermoed ik. Ik merk het verschil niet zo. Mijn ademhaling vindt weinig houvast in vakantieroosters of seizoenswisselingen.
    Met jou had ze geprobeerd te praten over je nieuwe klas. Je bent net zes geworden en gaat nu naar groep 3, wat vroeger de basisschool heette. Een grote stap. Maar haar vragen liepen stuk op jouw weigering om groep 3 als iets bijzonders te zien. ‘Ik ben toch al een dag gaan wennen, voor de vakantie?’ zei je. En daarmee was de kous af.
    De laatste mooie dag van de zomer was bewolkt en fris. Jij en je zus speelden in de poelen op het strand. Het kippenvel bedekte je armen en benen. We voetbalden. En ik begroef jullie voeten een paar keer.
    We zaten op het zand en je moeder zei: ‘Ik heb het koud.’
    Ik sloeg mijn arm om haar heen. Tenminste, ik hoop dat ik dat deed. Helemaal zeker weet ik het niet meer.

In de nieuwe klas ligt elke ochtend een ingewikkeld rooster van taken op je te wachten. Je moeder had, enigszins verontrust, geconstateerd dat ze niets van het rooster begreep. Ik evenmin, maar het was niet bij me opgekomen dat ik het diende te begrijpen.
    Vanochtend schoof ik het rooster naar ons toe en vroeg ik je wat je geacht werd te doen. Je legde je vinger op een hokje en mompelde: ‘Een tot achttien’. In het hokje stond: ‘Blz. 19-28.’ In een ander hokje stond: ‘Blz. 1-18’. Maar dat was al afgevinkt door de meester.
    Ik vroeg: ‘Een tot achttien van wat?’
    ‘Nou gewoon,’ zei je. De vragen bevielen je allerminst.
    ‘Van het werkboek, misschien?’ Dat stond boven de kolom.
    ‘Ja, ja, van het werkboek,’ zei je snel.
    ‘Wat is dan je werkboek?’ vroeg ik. In je laatje ligt een hele verzameling boekjes, mapjes en papieren.
    Toen zweeg je en staarde betrapt naar het tafelblad.
    Ik had spijt van mijn vragen. Je had geveinsd alsof je alles begreep, alsof groep 3 niets nieuws was, om een verlammende angst te bezweren. Een tactiek die me bekend voorkomt.
    ‘Vertelt de meester dat zo meteen, misschien?’ Ik zocht een uitweg, iets beters schoot me niet te binnen.
    ‘Ja,’ antwoordde je zacht.
    Toen ik je zoende bij het afscheid, zoende je niet terug.
    Soms is betrokkenheid een vorm van egoïsme. Het onvermogen om de levensreddende leugens van de ander met rust te laten.

Tijdens het avondeten eerder in de week, vroeg je moeder naar een essay dat ik met een collega heb geschreven.
    Ik zei dat we veertig bladzijden hadden besteed aan de constatering dat het centrale idee van de opdrachtgever geen waarde had.
    Jij had aandachtig geluisterd en zei toen verontwaardigd: ‘Pappa, dat is zonde van het papier!’
    We schoten in de lach, vooral je moeder. Die had ik in tijden niet zo hard horen lachen.
    (Voor het verslag: het is geen zonde van het papier. We worden overal voor de voeten gelopen door kreupele ideeën, het is tijd om meer jachtvergunningen uit te geven. Maar toch. Het heeft iets gênants, om achter zo’n strompelend geval te gaan staan en de trekker over te halen.)
    Jij keek eerst verbaasd toe hoe we lachten en reageerde toen beledigd. Alsof we je in de maling namen. De laatste tijd heb je een bovenmatige achterdocht op dit terrein ontwikkeld. Zelfs wanneer je bewust een grap vertelt en wij daarom lachen, hetgeen me de bedoeling lijkt, wordt je soms verrast door die reactie. Dan roep je boos: ‘Niet lachen! Dat vind ik niet leuk!’
    Toen je moeder weer was gekalmeerd, vroeg ze aan me: ‘Snijdt het door je ziel, als Vera dat zegt?’
    Ik ontkende dat het door mijn ziel sneed. Het antwoord was oprecht, maar de ontkenning maakte onbedoeld ook haar lach, de beste lach van onze zomer, een beetje ongedaan.

Maand vijfentwintig

Lieve Jules,

Er zijn vaardigheden die je je eigen moet maken, als tweejarige. Dat bestrijdt je niet. Maar je hebt een hardnekkig verzet getoond tegen instructie als leermethode.
    Zo ben ik een paar maanden bezig geweest met het onderscheid tussen tram en autoosj. Ik begrijp dat we met autoosj beginnen voor alles wat rijdt. Prima. Als jij vervolgens elke dag de tram die langs ons huis rijdt, onthaalt met een enthousiast ‘Pappa, autoosj!’, dan lijkt het me de taak van de opvoeder om te zeggen: ‘Nee, dat is een tram’. Corrigeer me als ik dit verkeerd zie.
    Ik begrijp ook dat consequente herhaling de kern is van instructie. Dus corrigeerde ik je tientallen malen in alle toonsoorten die binnen mijn bereik liggen. Langzaam ontstond er een ritueel:
    ‘Pappa, kijk, autoosj!’
    ‘Nee, Jules, dat is een tram.’
    ‘Ja! Autoosj!’
    ‘Neehee. Dat is geen auto. Dat is een TRAM.’
    ‘Jaaaa! Isse autoooooosj!’
    Ad absurdum.

Op een gegeven moment heb ik een boekje gekocht met foto’s van voertuigen. Even voor jouw begrip, voor je zus heb ik nooit een boekje gekocht. We hebben boeken zat. Maar ik had een missie. In het boekje stond een foto van een tram. Dat niet alleen, er stond een foto van precies die tram die langs ons huis rijdt – HTM lijn 1 tussen Delft en Den Haag.
    ’s Avonds in bed, wees ik de auto aan en daarna de tram. In beide gevallen hoorde ik een enthousiast ‘autoosj’.
    Avondenlang herhaalde het ritueel zich. Ondertussen ging ik de beroepsmogelijkheden na voor iemand die geen instructies kan verwerken. In dat verband overwoog ik ook of het verstandig was een verhoging van het minimumloon te steunen. En lid te worden van een vakbond, zodat ze nog bestaan als jij ze straks nodig hebt.
    Ik smeekte je. Zeg tram. Alsjeblieft.
    Je zei geen tram.
    Het precieze moment weet ik niet meer, maar er knapte iets. Ik pakte jouw wijsvinger, prikte er mee in het plaatje op de maat van mijn instructie: TRAM! TRAM! TRAM TRAM TRAMTRAMTRAMTRAMTRAM.
    Vanaf die avond hadden we een nieuw ritueel. Je pakte mijn hand, vouwde mijn vingers rond de wijsvinger van je andere hand en maakte een prikbeweging richting het plaatje. Ik werd geacht de bijbehorende uitroepen te produceren. Hilariteit. Bij jou dan.
   
Een week geleden ging je ineens in de fout. We fietsen op straat, de tram kwam er aan en je zei laconiek: ‘Tram.’
    ‘Ja! Tram! Goed zo!’ riep ik over mijn schouder.
    Die aanmoediging beantwoordde je met een kordaat: ‘Ja, isse autoosj!’
    Maar het was te laat. Ik heb je door. Ik ben jouw experiment. Misschien onderzoek je de amusementswaarde van wanhoop. Of de houdbaarheidsdatum van de menselijke wil. Daar zal het proefkonijn niet achter komen.
    Ik geef toe, als methode van kennisverwerving is het experiment in bijna alle opzichten superieur aan instructie. Ik zeg alleen dit: aan de universiteit zijn ethische commissies ingesteld die experimenten met mensen moeten goedkeuren voor ze mogen worden uitgevoerd. Jouw experimenten zouden geen schijn van kans maken. Dat geldt overigens voor bijna alle interessante experimenten.

Soms terg je Vera – of zoals jij haar noemt: He! Ha! Je oudere zus heeft genoeg zelfbeheersing om je niet te slaan, maar ze balt wel af en toe haar vuistje en houdt die vlak voor jouw gezicht.
    In gedachte bal ik nu ook mijn vuistje.
    En in diezelfde gedachte vind jij dat hilarisch.

Maand achtenzestig (slot)

(Wat er voorafging.)

Het waren zitplaatsen, maar iedereen stond. Jij op het kuipstoeltje. Na elk applaus vroeg je of ADO een punt had gemaakt. Jij kon niet weten dat bij ADO om alles wordt geklapt – een hoekschop, een veroverde bal, zelfs een bal die over de zijlijn wordt geschopt. Dat was de afgelopen jaren ook zo. Het huidige succes is geen reden om de eisen op te schroeven.
    Tegen Daan zei je trots: ‘Ik ben voor twee landen. Nederland en ADO.’
    Groningen kwam op voorsprong. Kort daarna maakte ADO gelijk. Een oorverdovend gejuich steeg op. Ik tilde je van het kuipstoeltje en we sprongen mee met de rest van de tribune. Ik schreeuwde. Jij keek me lachend aan, maar met ingehouden adem. Beduusd. Op zulke moment krijg je een vertederend onderkinnetje, omdat je probeert je hoofd in je romp te trekken. Met je bril erbij zie ik dan een voorafspiegeling van een vrouw van middelbare leeftijd die me komt bezoeken in het verzorgingstehuis. Niet elke maand, natuurlijk.
    Er vloog bier door de lucht. Je hield je hand op zoals je doet bij de eerste regendruppels.
    ‘Wat is dat, pappa?’
    ‘Dat is bier.’
    ‘O ja.’
    De zon scheen, er was spectaculair voetbal, er werd gezongen en geschreeuwd. Je verborg regelmatig je gezicht in mijn hals om me kusjes te geven. Kortom, we hadden ons avontuur gevonden. Ik zou niet de man zijn met baardstoppels die goed kon knuffelen, maar de man die zijn hele leven naar het zelfde kantoor fietste en droomde over het meeschreeuwen van antisemitische leuzen. Dat heet: vooruitgang.

De tweede helft was overbodig, wat jou betreft. Je wilde even liggen op de kuipstoeltjes. Ik maakte een kussentje voor je en ging zo staan dat er een schaduw over je gezicht viel.
    Toen moest je plassen. Ik droeg je de trap af, door een opeengepakte verzameling woeste mannen. Ik tikte steeds de man voor me op de schouder en zei: ‘Pardon.’ Ze keken fronsend over hun schouder, soms vijandig. Maar dan zagen ze jou op mijn arm zitten en maakten snel ruimte voor onze doortocht. Soms duwden ze alvast de man opzij die voor hen stond, al dan niet met de mededeling: ‘Hé mongool, ga es opzij.’
    In de tweede helft liep Groningen uit naar een comfortabele overwinning. Een minuut of tien voor het einde zei ik tegen Daan dat ADO het had opgegeven.
    Iemand ontstak een groene rookbom die het speelveld bijna geheel aan het oog onttrok. Jij was echter meer in de ban van het smeulende restant aan de rand van het veld: ‘Straks gaat een voetballer op het vuur staan!’ Toen je zag dat ik je zorg niet deelde, vroeg je: ‘Wat gebeurt er als je op vuur gaat staan?’

We fietsten naar huis door Ypenburg, een uitgestrekte nieuwbouwwijk waarin nagenoeg niemand op straat was. Thuis paste oma op je zusje.
    ‘Vond je het leuk?’ vroeg ik aan je.
    ‘Ja.’
    Dat leek me ook.
    ‘Zullen we binnenkort weer eens gaan?’ vroeg ik.
    ‘Nee.’
    ‘Nee? Je vond het leuk, zei je net.’
    ‘Nee, ik vind het stom.’
    ‘O.’
    ‘Ik wist niet dat oma op zou passen. De volgende keer wil ik bij oma blijven.’
    Oma.
    Ik was niet de eerste die deze nederlaag incasseerde. Laatst zei je tegen je moeder: ‘Je bent de allerliefste van de hele wereld. Bijna net zo lief als oma.’
    Misschien moeten we oma wat meer inzetten om je het belang van de schijf van vijf en een goede mondhygiëne bij te brengen.

De volgende ochtend vroeg je moeder hoe het was geweest.
    ‘ADO had het opgegeven,’ zei je, kauwend op de boterham.
    Einde verslag.