Tien geboden

Net voorbij de drogist stonden twee jongens en een meisje met klemborden. Of ze me iets mochten vragen over de tien geboden. Dat mocht.
    ‘Dank u wel,’ zei de kleinste jongen. Ik schatte hem op een jaar of dertien. Zijn kleding bestond uit een verzameling verwassen kleurvlakken zonder enige referentie aan een modetijdperk.
    ‘Vraag 1.’ De jongen tuurde fronsend naar zijn vragenlijstje. Het was in zijn eigen handschrift geschreven op een ringbandvelletje met blauwe lijntjes.
    ‘Wat vindt u van,’ souffleerde het meisje.
    ‘O ja. Wat vindt u van de tien geboden?’ vroeg de jongen opgelucht.
    Ik zei dat ik het een wat algemene vraag vond.
    De jongen knikte ernstig en noteerde een paar woorden op het ringbandvelletje. Daarna keek hij me vriendelijk, maar afwachtend aan. Ik schoot in de lach, omdat hij me nu een mening ging ontlokken over de tien geboden.
    ‘Het zijn algemene gedragsregels waarvan een deel nog steeds relevant is,’ zei ik.
    Nu begonnen ze alle drie te schrijven.
    Ik kreeg de indruk dat mijn antwoorden terug gerapporteerd gingen worden aan een hogere instantie. Misschien zou er in een kringgesprek met mededogen over mij en andere welwillende ongelovigen worden gesproken.
    ‘Is dat een goed antwoord?’ vroeg ik.
    De jongen keek vragend naar zijn collega’s. Er werd voorzichtig ingestemd.
    ‘U bent de eerste aan wie we de vragen stellen,’ zei hij bij wijze van toelichting.
    Toen kwam vraag 2. ‘Kunt u de tien geboden opnoemen?’
    Na niet moorden en niet liegen, werd het moeizaam.
    ‘Er is er eentje dat je niet je andermans vrouw en bezittingen mag begeren, of iets van die strekking.’
    De jongen keek me onbegrijpend aan.
    ‘Ja ja, dat is er een, geloof ik,’ fluisterde het meisje.
    De jongen noteerde met een zekere terughoudendheid alsnog mijn antwoord.
    Ondertussen was de andere jongen aan het bladeren in zijn papieren.
    ‘Wij kennen ze zelf ook niet,’ zei de kleine jongen.
    Samen bekeken we het velletje met de tien geboden.
    ‘Geen overspel plegen, die bedoelde u,’ zei de jongen.
    ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik bedoelde deze: Zet uw zinnen niet op het huis van een ander, en evenmin op zijn vrouw.’
    De jongen las de andere geboden voor, ook die over het niet aanbidden van andere goden. Toen vroeg hij: ‘Gelooft u in meerdere goden?’
    Ik zei van niet, maar later dacht ik: alleen als je in God gelooft, geloof je niet in meerdere goden. Ik aanbad teveel goden, dat viel niet te ontkennen.