Maand vierenvijftig

Lieve Vera,

Vorige week bracht ik je naar school. Terwijl we je jas ophingen, zag ik rond je mond een witte kring van gedroogde tandpasta. Ik nam je kin in mijn hand en likte met een lange haal de tandpasta van je gezicht. Ik geef toe, er zat iets van wellust in die lik. Ik herinner me goddank niet wat ik ’s nachts droom, maar ik vermoed dat jij in sommige afleveringen figureert als ijsje. Een smeltend ijsje, dat snel opgelikt moet worden voordat het verdwenen is.
    Terwijl ik de zoete kindertandpasta op mijn tong proefde, trok je je los.
    ‘Gatver, pappa!’ zei je.
    ‘Nou, snoepie, zo erg is het toch niet.’
    ‘Jawel. Het is wel erg. Je smaakt vies.’
    ‘Hoe smaak ik dan?’
    ‘Naar smurrie.’

Dus nu weet ik: ik smaak naar smurrie. Mijn moeder smaakte ook naar smurrie. Als er iets rond mijn mond zat dat daar niet thuishoorde, maakte ze de hoek van een zakdoek nat met haar speeksel en veegde het daarmee weg. De rest van de dag rook ik dan haar gedroogde speeksel, achtergebleven onder mijn neus.

Sinds ik kinderen heb, weet ik: volwassenen stinken. Hun speeksel stinkt, hun adem, hun voeten,  hun haar, hun poriën, hun ontlasting. Het moet iets met verval zijn. Jouw adem ruikt fris. Of eigenlijk: je adem heeft niet echt een geur. De lucht die je mond verlaat, is iets warmer en vochtiger dan zijn omgeving. Een soort zomerlucht voor het onweer. Dat heb je niet te danken aan toegewijde mondverzorging. Laten we wel wezen, je ziet het tandenpoetsen vooral als een moment om ons een raadsel op te geven of te onderhandelen over wat er zal volgen na die twee seconden waarin je kaken voldoende vertragen om ze met de tandenborstel te kunnen lokaliseren.

Je ouders staan daarentegen elke dag te poetsen, wassen, schrobben, schuren. Daarna worden er nog prachtige chemische cocktails op ons lichaam aangebracht. Alles om de geur van verval tijdelijk terug te dringen.  

Ik kan je dus niet tegenspreken – ik smaak naar smurrie. Maar, schatteboutje, dan zeg ik tegen jou: jouw poep ruikt niet naar bloemetjes. Ik weet dat je moeder het tegendeel heeft verteld, een jaar of twee geleden. Je hebt geen seconde getwijfeld aan die typering. Als je op de pot zit en ik kom het toilet binnen, vraag je me: hoe ruikt het hier? En dan zeg ik: naar bloemetjes. Dan knik je goedkeurend. Het is geen vraag om bevestiging, het is een examen dat je afneemt.

Vanaf nu ga ik zakken voor dat examen, ik zeg het maar alvast. Ook in jouw darmen heeft het verval intrek genomen. In plaats van mij naar het toilet te roepen voor een examen, zou je een voorbeeld moeten nemen aan je grootvader. Als hij terugkeert in de woonkamer na een enigszins bewerkelijk toiletbezoek, deelt hij zakelijk mede: het is beter het toilet voorlopig niet te betreden. Zakelijkheid is het enige antwoord op verval.

Ik vermoed dat je dat ergens al weet. De laatste tijd roep je me vaker naar het toilet voor iets nieuws: cijfers en letters. Laatst zei je: ‘Kijk papa, jouw letter.’ Samen staarden we in de pot naar de kruisende lijnen die jij had gefabriceerd. Zelden was de uitdrukking ‘adembenemende schoonheid’ zo van toepassing.