Kapot konijn in het zuur

Mijn vader mailde dat kapot konijn in het zuur een optie was.
Voor zaterdag dan.
Voor zondag moesten wij maar een voorstel doen.
Groeten, Pap.

Ik vroeg glimlachend aan mijn vrouw of ze zin had om zaterdagavond kapot konijn in het zuur te eten.
Verwachtingsvol wachtte ik op de tegenvraag.
Maar mijn vrouw antwoordde dat ze er wel om heen zou eten.
Ik bleef alleen achter met mijn tegenvraag.

Om kwart over tien belde ik mijn vader.
Het was donker buiten en ik zag mezelf weerspiegeld in het venster. Terwijl de telefoon overging woelde ik door mijn haar. Mijn vrouw had er nog niets over gezegd, sinds ik dinsdag naar de kapper was geweest. De kapster had mijn haar geföhnd en ik had het nog niet thuis gewassen. Een man met geföhnd haar vraagt niet naar de oordelen van anderen.

Mijn vader nam eindelijk op.
Ik vroeg of ze al sliepen.
Nee, antwoordde mijn vader. Hij had de telefoon niet gehoord.
‘Aha,’ zei ik. Ik bel mijn ouders al negentien jaar, maar nog nooit hadden ze de telefoon niet gehoord.
‘Dat kapot konijn in het zuur,’ zei ik.
‘Ja,’ zei mijn vader. ‘Mam wil weten of jullie dat willen eten zaterdag.’
‘Wat is er precies kapot aan dat konijn?’
‘Nou gewoon.’
‘Gewoon.’
‘Hij is dood.’
‘Alle vlees is toch dood?’
‘Ja, oké,’ gaf mijn vader toe, op een toon die suggereerde dat ik een vergezocht theoretisch punt maakte. Normaliteit is een handzame uitvinding, maar deze dient met mate geconsumeerd te worden.
Ik broedde een moment op een verklaring voor mijn onbegrip.
‘Ik had het in het plat moeten zeggen,’ zei mijn vader.
‘Kepotte kenien in ut zoer,’ zei ik.
‘Ja,’ zei mijn vader.
Dat klonk net zo vreemd.
‘Zeggen ze dat zo?’ vroeg ik.
‘Nee, dat niet.’
Ik keek even naar een meneer in het raam die tamelijk in de war leek.
Toen zei ik dat we zaterdagavond graag kapot konijn in het zuur zouden eten.