Nieuwe combinatie

Vrijdagmiddag verzorgde ik een lezing over internetveiligheid bij de Rijksacademie voor Financiën.
    Een van de aanwezigen was Coen Teulings, de directeur van het Centraal Planbureau. Hij gaf me een hand, bekeek me van top tot teen en zei toen tegen de organisator: ‘Mensen die zich met internet bezighouden zien er altijd een beetje raar uit.’
    Ik droeg een donkerbruin pak met daaronder een lichtgeel overhemd en gele das. Die combinatie had ik nooit eerder aangehad. Ik had een klein geluksmoment beleefd toen ik mezelf die ochtend in de spiegel had bekeken. 
    ‘Beter dan dit wordt het niet,’ zei ik.
    ‘Nee, ik zie dat je erg je best hebt gedaan,’ zei Teulings.

Maand negentien

Lieve Jules,

Het is de taak van het tweede kind om de ouders te bevrijden van enkele illusies. De illusie die opvoeding heet, bijvoorbeeld. We keken naar je grote zus, die zich gewillig laat inpassen in wat tegenwoordig vaak wordt aangeduid als beschaving. We hebben het opvoedingsrepertoire op haar losgelaten en ons vervolgens het resultaat toegeëigend: een kalm meisje dat broccoli lust en witte voetjes probeert te halen bij haar juffrouw en andere gezagsdragers. Niemand lust uit zichzelf broccoli, dat moest wel met onze verdienste zijn, zo luidde ongeveer onze redenering.
    Psychologen noemen dit een attributiefout. Dat werkt als volgt: Wat goed gaat, is onze eigen verdienste; wat verkeerd gaat, rekenen we toe aan anderen. Jij hebt ons genezen van die fout. Toen we hetzelfde repertoire loslieten op jou, bleek het geen enkel effect te hebben. Niet een verkeerd effect, maar simpelweg geen effect.

Je weigerde al heel snel gevoerd te worden. Je bliefde zelf te eten en anders niet. We hebben je verzet proberen te breken, maar jij hield de hongerstaking geduldig vol. Met andere woorden, jij brak ons verzet. Het gevolg is een dagelijks ritueel waarin een groot deel van jouw maaltijd op de grond belandt. Dat zou je kunnen vergoelijken door op je gebrekkige motorische vaardigheden te wijzen. Maar die vaardigheden zijn voldoende ontwikkeld om je etensbakje ostentatief omhoog te houden, me aan te kijken en de inhoud van het bakje naast je stoel te deponeren. Vervolgens observeer je me nauwlettend, zoals een experimentator loert naar een laboratoriumrat. Als ik boos wordt, amuseert je dat.
    Bij je zus gebruikte ik ook wel eens boosheid, maar dat was meer een soort amateurtoneel. Omdat ze snel onder de indruk was, dacht ik een verdienstelijk hobbyacteur te zijn. Bij jou hoef ik niet meer te acteren, ik word echt boos. Jij kijkt met pretogen naar mijn wanhopige geschreeuw en lacht. Het moet gezegd: je lach is adembenemend, vergezeld van je hemelsblauwe ogen en Einsteiniaanse kapsel.
    Het blijft niet beperkt tot het avondmaal. Overal heb je de beschaving opgeschort. Dat is niet je doel, vermoed ik, maar een neveneffect. Natuurkrachten vallen de beschaving niet aan, ze negeren haar.
    Ooit zag ik een televisieprogramma over ouders die leerden op te voeden door te oefenen op een hond. Als je een dier kon opvoeden, dan was een kind daarna een koud kunstje, dat was de achterliggende gedachte. Ik denk dat voor jou het omgekeerde geldt: als je jou kunt opvoeden, dan is een wild dier een peulenschil.
    Je hebt ons dus bevrijd van de illusie opvoeders te zijn. Nu weten we: Er is geen opvoeding. Er is co-habitatie met uiteenlopende vormen van territoriumgedrag.

Het is goed zo. Beschaving is een mooie uitvinding, maar de overgave waarmee je zus aan een stronk broccoli kan knabbelen maakt me ook ongemakkelijk.
    Anderen zijn minder terughoudend. Het regent zorgelijke bespiegelingen over onze beschaving. Ik meen dat dat woord ooit een ironische bijklank had verworven, maar daarvan is nu niets meer te merken. Per dag duikt het woord vaker op in de krant. De pleitbezorgers van de beschaving hebben een ding gemeen: hun weerzin jegens de medemens. Met hun eigen beschaving is niets mis. Het is de ander die terug moet in het hok.
    Afgelopen zaterdag betoogde een schrijver genaamd Thomése dat de beschaving wordt bedreigd doordat er teveel wordt geschreven, mede dankzij het internet. Iedereen eist aandacht, ten koste van de ander, zo luidde de diagnose. Dit, schatteboutje, noemen we ironie. Iemand wil in de krant, een in drukvorm gegoten vorm van aandacht, om daar te kunnen klagen dat teveel mensen aandacht willen.
    Laatst klaagden enkele gokverslaafden het casino aan. Het casino hen had binnengelaten, ondanks dat de verslaafden zich op een lijst hadden laten zetten van mensen die niet langer toegelaten wilden worden. Misschien kan de krant ook zo’n lijst aanleggen. De eerste naam hebben we al: P.F. Thomése. Zo draagt iedereen zijn steentje bij aan het redden van de beschaving.

Afijn. Er is nog een ander terrein waar je de beschaving een gevoelige tik uitdeelt: de taal. Je weigert te praten. Vorige week heeft de medische stand, vertegenwoordigd door een instituut met de misleidende naam ‘consultatiebureau’, daarover een ultimatum afgekondigd. Binnen drie maanden moet er gepraat worden, anders volgt er heropvoeding door iemand met een diploma.
    Tot nu toe beperk je je tot twee woorden. Het eerst woord voorziet tot nu toe in al je communicatiebehoeften: ‘kaka’. Het kan vragend, zeurend, dreigend, lachend en gebiedend worden uitgesproken. Je zegt het met zoveel overtuiging, dat ik soms vergeet dat er een specifiek woord bestaat voor dat wat je bedoelt. Als je een foto ziet van ons gezin, gaat je vingertje een voor een de gezichten af, steeds vergezeld van de uitroep: ‘kaka!’ ‘Ja, dat is kaka,’ antwoordde ik laatst, voor ik er erg in had. Het is zo effectief dat we ons moeten afvragen of het begrip ‘woordenschat’ niet aan herwaardering toe is. Misschien is het beter van ‘woordenoverschot’ te spreken.

Je tweede woord is ‘pappa’. Dat heeft geen communicatieve functie, maar doet dienst als soort plaatsbepalingstechnologie. Als we samen thuis zijn, gaat het ongeveer als volgt.
    - ‘Pappa?’
    - ‘Ja?’
    - ‘Pappa?’
    - ‘Ja?’
    - ‘Pap-paah?’
    - ‘Ja-haa?’
    Ad absurdum.
    Het lijkt erop dat je voortdurend mijn locatie peilt. Soms vanuit een andere kamer. Je komt niet naar me toe, je kijkt vaak niet eens naar me, je houdt slechts routinematig bij waar ik me bevind. Een soort radar.
    Meer komt er vooralsnog niet over je lippen. Je moeder wacht nog steeds op de eerste ‘mamma’.

Misschien zie je in spraak de voet tussen de deur van het beschavingsoffensief. We weten dat je wantrouwen goed ontwikkeld is. Sommige mensen observeer je minutenlang, zwijgend, bewegingsloos, met gefronste wenkbrauwen. Vooral zij die aardig tegen je doen. Alsof je denkt: ‘Als ik die lach beantwoord, zit ik binnen de kortste keren ook aan een stronk broccoli te knagen. Misschien is dat onvermijdelijk. Maar ik wil het in ieder geval uitstellen tot na de afronding van mijn experiment met het herhaaldelijk in het gezicht slaan van mensen. Die dataverzameling is nog niet compleet.’
    In het bijzijn van anderen moet ik daar bezwaar tegen aantekenen. Maar weet dat ik ten diepste jaloers ben dat ik zelf het experiment destijds vroegtijdig heb afgebroken.

Knagen in het eigen achterwerk

Gisteren verzorgde ik de Le Roy lezing tijdens een symposium van Stichting De Tijd. De tekst vindt u hieronder, minus enkele lange passages uit Tegennatuur. Ter voorbereiding van de lezing bezocht ik enkele weken geleden de zogenaamde "ecokathedraal" van Louis Le Roy, net buiten Heerenveen. Zo’n bezoek kan ik iedereen aanraden.

Wie zich enige tijd bezighoudt met het milieu, loopt het risico zwaarmoedig te worden. Het zijn niet alleen de somber stemmende voorspellingen. Het is ook het gevoel van onmacht dat bij die voorspellingen wordt meegeleverd. De voorspelling zegt: het is uw en onze plicht om deze crisis af te wenden. En dus stemde ik op de juiste partij, scheidde ik mijn afval, at ik minder vlees, nam ik de trein, deed ik de lampen uit en viel ik mijn vrouw lastig wanneer zij de lampen niet uitdeed – of naar mijn zin niet snel genoeg uitdeed.
    Maar de milieucrisis werd niet afgewend. Integendeel. Nieuwe voorspellingen doemden op. We deden niet genoeg, zoveel was zeker. Wat resteerde is het knagende besef dat ik tekort schoot.
    Deze toestand heeft een jaar of tien geduurd. Toen betrapte ik mezelf op een heimelijk verlangen naar de vernietiging van de planeet. Ergens hoopte ik dat het eindelijk zou beginnen, dan hadden we het maar achter de rug.
    Onmacht is zoiets als jeuk. Een oom van mij had een hond, een Schotse collie, die urenlang in zijn mand lag te knagen op zijn eigen achterwerk, omdat hij gekweld werd door jeuk. Het zou met niet verbazen als mensen ook af en toe ten prooi vallen aan dat gedrag. Uiteindelijk had de hond een kaal achterwerk, maar hij bleef knagen, tot bloedens toe.
    Ook ik moest af van de aanhoudende jeuk. Dan komt er een moment dat de ondergang van de planeet een acceptabele prijs lijkt.

Inmiddels is de jeuk minder. Niet omdat de ondergang van de planeet is begonnen. Eigenlijk weet ik niet precies wat ik moet denken van de huidige staat van de planeet. Het is onduidelijk waar slecht nieuws overgaat in propaganda.
    De jeuk is gaan liggen om een andere reden: Ik ben me minder met milieu gaan bezighouden. Ja, ik scheid nog steeds mijn afval, eet nog steeds minder vlees en neem nog steeds de trein, maar tegenwoordig val ik mijn vrouw niet meer lastig als ze niet snel genoeg de lampen uitdoet. Nu loop ik zwijgend achter haar aan en doe ik zelf de lampen uit.
    Het zijn hardnekkige gewoonten waar ik niet meer vanaf kom. De jeuk is verdwenen, maar ik krab nog steeds. Soms vind ik het gekrab beschamend. Laatst zag een collega me toen ik alle lichten uitschakelde in het toiletblok van ons kantoor. Ik schrok, alsof hij me betrapte tijdens het urineren in de wasbak. Het redden van het milieu doe ik het liefst in het geniep.
    Maar dit zijn rudimenten. Beroepshalve hou ik me al jaren niet meer bezig met het milieu.

Toen het beklemmende gevoel van onmacht en tekortkoming me enigszins had verlaten, kon ik met andere ogen kijken naar de zaken die ik eerder had onderzocht.
    Sommige van die zaken heb ik gebruikt in een roman. De twee hoofdpersonen van de roman zijn wetenschappers die in Amerika onderzoek doen naar pogingen om bedreigde diersoorten en natuurgebieden te redden – vergaande, soms ronduit wanhopige pogingen om diersoorten en natuurgebieden te redden.
    Ik neem u even mee naar Californië, waar al enkele decennia een wateroorlog wordt uitgevochten. Het water moet verdeeld worden tussen stad, landbouw en natuur. Er is niet genoeg water om aan alle behoeften te voldoen; die van de 22 miljoen stedelingen rond Los Angeles, die van de boeren in de Central Valley, het meest productieve landbouwgebied ter wereld, en die van de natuur, zoals de zalmsoorten die op uitsterven staan en die bij lage waterstanden in de rivieren de oceaan niet meer weten te vinden.
    Halverwege het onderzoek komen de hoofdpersonen, Grad en Leslie, terecht op een industrieterrein net buiten Sacramento. Daar bevind zich een kantoor van het California Department of Water Resources, een soort Californische Rijkswaterstaat. Ze worden daar ontvangen door medewerker van die organisatie, genaamd Jon. Ik lees een ingekorte passage voor uit de roman:

[...]

In het controlecentrum worden bedreigde dieren geobserveerd alsof het ruimtevaartuigen zijn. Op een ander moment in de roman bezoeken Grad en Leslie een kwekerij waar bedreigde zalmen kunstmatig worden bijgekweekt en vervolgens heropgevoed moeten worden voor ze de natuur in kunnen.

[...]

Een controlecentrum en een heropvoedingskamp voor bedreigde dieren. Het boek bevat meer van dit soort voorbeelden.
    Tijdens de interviews na het verschijnen van het boek, was de op één na meest gestelde vraag: “Bestaan ze echt, dat controlecentrum en die zalmkwekerij?”
    (Overigens was de meest gestelde vraag: “Is het autobiografisch?” Ik vermoed dat die vraag mede zo populair was omdat de hoofdpersoon enkele weinig verheffende seksuele activiteiten onderneemt. Maar dit terzijde.)
    Het antwoord op de vraag of het controlecentrum en het heropvoedingskamp voor zalmen echt bestaan, is: “Ja. Alle voorbeelden zijn ontleend aan de realiteit.” Het controlecentrum heb ik zelf bezocht. De zalmkwekerij werd me beschreven door een ambtenaar van de instantie die het financierde.
    De vraag of de voorbeelden verzonnen waren, hangt samen met de zoektocht van de interviewers naar de boodschap van het boek.
    (Dat is overigens de op twee na meest gestelde vraag: “Wat is de boodschap van uw boek?” Er is een bepaald slag interviewers dat probeert hun werk uit te besteden aan de geïnterviewde.)
    Sommige interviewers dachten dat ik de voorbeelden verzonnen had om een dystopie te schetsen, een pessimistisch toekomstbeeld bedoeld als aanklacht tegen onze omgang met de natuur. Maar voor zo’n boodschap hoef je de toekomst niet in te vluchten. Veel mensen ervaren het heden al als een dystopie.
    Recent verscheen een roman van Frans Pollux – getiteld “Het gelijk van Heisenberg”. Het boek schetst een Orwelliaanse toekomstbeeld waarin de wereld is onderworpen aan de dictatuur van de markt. De reden waarom die dystopie aanspreekt, is omdat velen het vermoeden koesteren dat de dictatuur van de markt zich allang heeft gevestigd.
    Zo is het ook met mijn voorbeelden over natuurbehoud. Wie mensen wil overtuigen dat we het milieu onomkeerbaar aan het vernietigen zijn, hoeft zich niet in te spannen om voorbeelden te verzinnen. Veel mensen zien in het heden al overvloedig bewijs daarvoor.

Ik weet niet wat de boodschap is van het boek, je moet auteurs dat ook niet vragen, maar zelf zie ik het niet als aanklacht. Een aanklacht suggereert dat je weet hoe het beter moet. Hoe meer ik over dit onderwerp te weten ben gekomen, hoe minder bekwaam ik me voelde om te bepalen hoe het beter moet.
    De voorbeelden van het controlecentrum en het heropvoedingskamp voor de vissen vertellen mij iets anders: ze maken duidelijk dat als je natuur wil behouden, je haar moet vernietigen. Ze houdt op te bestaan in de vorm waarin ze zo vaak bejubeld is, een idylle waarin de mens afwezig is. In plaats daarvan krijgen we iets dat een onontwarbaar kluwen is van mens, techniek en ecologie en elk is een bestaansvoorwaarde voor de ander. Dat is de prijs voor behoud. Als je dit prijs niet wilt betalen, moet je bereid zijn de natuur los te laten. Bloot te stellen aan verval. Op te geven. Ruimte en tijd te geven, zou Louis Le Roy wellicht zeggen.

Toen ik werd uitgenodigd voor deze lezing, heb ik voor het eerst kennisgemaakt met het werk van Le Roy. Tijdens die, toegegeven, oppervlakkige kennismaking, meende ik dit gemeenschappelijke thema te herkennen: behoud is hetzelfde als vernietiging.
    Drie weken geleden bracht ik voor het eerst een bezoek aan de ecokathedraal in Mildam. Het was laat in de middag en goudgeel licht viel door de bladeren van de toen nog grotendeels groene bomen. Ik werd oprecht geraakt door de wandeling over het terrein. Net als Le Roy deel ik een voorliefde voor complexiteit, voor het gevoel dat er meer is dan je kunt bevatten. Maar meer nog was ik gecharmeerd door het feit dat zijn bouwwerken het onderscheid leken op te heffen tussen opbouw en verval. Je kon niet zien welke kant het op moest. In deze context was een deels afgebrokkelde toren tegelijk een vorm van verval als van opbouw. De toren ontwikkelde zich. Dat vind ik een interessant uitgangspunt. Zo zie ik het controlecentrum en het heropvoedingskamp ook: het is tegelijk verval en opbouw. Vooruitgang noch achteruitgang. Het is ontwikkeling.

Voorafgaand aan het bezoek aan de ecokathedraal, brachten Peter Wouda en ik een kort bezoek aan Le Roy. Zijn gezondheid liet een echt gesprek niet toe. We zaten tegenover elkaar en probeerden af en toe een zin op elkaar uit, onzeker over het effect. Toen er een stilte viel, trok Le Roy mijn roman uit een stapel boeken op de tafel. Hij tikte erop. Ik meende daar een teken van instemming in te kunnen ontdekken. Ik vroeg hem of hij iets van zijn ideeën herkende in het boek. Ineens werden zijn ogen helder. Hij keek me indringend aan en zei resoluut: ‘Nee.’
    Dat vond ik charmant.
    Het deed me denken aan het gesprek met Huub Mous, enkele weken eerder, voor een interview dat zou verschijnen rondom deze lezing. Bij aanvang van het interview leek hij enigszins ongemakkelijk. Al snel werd duidelijk waarom: hij had mijn boek gelezen geconstateerd dat het volstrekt haaks stond op het werk van LeRoy. Dat was het vertrekpunt van een overigens bijzonder aangenaam gesprek.

Als ik me goed herinner, betoogde Huub Mous dat Le Roy activistisch was. Dat ben ik niet. Ik wil het best zijn, maar ik weet niet waar de actie heen moet. Als mensen praten over actie, zie ik vaak goede bedoelingen, maar niet veel meer. Soms zie ik zelfverheerlijking, een enkele keer achteruitgang. Ook hier voel ik de klamme hand van de onmacht.
    Huub Mous betoogde eveneens dat Le Roy systeemkritiek uitoefende. Ook daar ben ik niet goed in.  Het valt niet te ontkennen dat er veel te bekritiseren is aan het systeem, aan de maatschappij. Maar wat me daarin belemmert is het gevoel medeplichtig te zijn. Iedereen met enige intelligentie moet toch beseffen dat maatschappijkritiek uiteindelijk zelfkritiek is. Arnon Grunberg schreef ooit: “Maatschappijkritiek laat zich samenvatten in drie woorden: ‘Weg met mij.’”
    ‘Weg met mij’ – dat is uiteindelijk  onleefbaar. Iedereen zoekt daarin zijn eigen uitweg. Sommigen worden activistisch, anderen vluchten in de verwondering. Je moet iets. Anders ga je in je eigen achterwerk knagen, tot aan bloedens toe.

One trick pony

Gistermiddag verzorgde ik een co-referaat bij een lezing van Rik van der Ploeg, hoogleraar in Oxford en voormalig PvdA-politicus. Zijn lezing bestond uit een litanie over Rutte I, met name over het gebrek aan liberalisme in het regeerakkoord.
    Dat laatste punt deel ik. De afgelopen twintig jaar overziend, kunnen we constateren dat het liberalisme zijn hoogtijdagen kende onder de PvdA. Zijn verontwaardiging deelde ik niet.

Ik ben al een jaar of vijftien bevriend met de vrouw die de lezing had georganiseerd. Na afloop zei ze: ‘Ik mag nooit verontwaardigd zijn van jou. Dat mocht ik vroeger ook al niet.’
    Het wordt tijd dat ik mijn repertoire uitbreid.

Een deel van de lezing van Van der Ploeg wordt binnenkort geplaatst in NRC Handelsblad. Mijn co-referaat is hier te lezen: Engagement is populisme voor mensen met een diploma.

Verzorgd door Grunberg

De Volkskrant plaatst elke dag een ‘Voetnoot’ van Arnon Grunberg. Vandaag refereerde Grunberg aan onze ontmoeting in New York. We spraken onder andere over libertijns paternalisme – de gedachte dat je mensen vrij laat kiezen, maar wel het keuzeproces zo inricht dat wenselijke gedrag gestimuleerd wordt. Dat kun je manipulatie noemen. De aanhangers van deze stroming zullen betogen dat elk keuzeproces ons manipuleert, bedoeld of onbedoeld. Het gaat dus om wenselijke versus onwenselijke vormen van manipulatie.

[[popup file="Grunberg_voetnoot_ontmoeting.jpg" description="(thumbnail)" ]]

Ik bracht libertijns paternalisme ter sprake nadat Grunberg zich in de eerste tien minuten van de ontmoeting had opgeworpen als iemand die door de aanhangers van die stroming een keuzearchitect zou worden genoemd.
    We hadden afgesproken op de hoek van Park Avenue en 34th street. Meteen na de begroeting, zei hij: ‘We hebben drie opties om te lunchen.’ Ik koos een optie en onmiddellijk stapte hij de straat op om een taxi aan te houden.
    Even later zaten we aan de bar van het restaurant. Toen we de menu’s hadden gekregen, vroeg hij: ‘Rood, wit of rosé?’
    Tot dat moment verkeerde ik in de veronderstelling dat ik zelf mijn bestelling zou opgeven, dus ik dacht dat hij wellicht een gezamenlijke fles wijn wilde bestellen.
    Ik koos wit.
    ‘Welke wit?’
    ‘Kies jij maar.’
    ‘Sancerre?’
    ‘Prima.’
    Hij bestelde een glas Sancerre voor mij en koos zelf een glas rosé. Daarna vroeg hij wat ik wilde eten en ook dat gaf hij door aan de bediening. Ik beperkte me tot een vriendelijke glimlach.
    Toen de serveerster vertrokken was, merkte ik op dat hij het keuzeproces zorgvuldig had geregisseerd.
    ‘Hoe bedoel je?’
    ‘Je vroeg bijvoorbeeld: Rood, wit of rosé?’
    ‘Is dat verkeerd? Je leek me geen bierdrinker.’
    Even keek hij voor zich uit met de onderdrukte teleurstelling van iemand wiens goede bedoeling beloond wordt met een verwijt. Maar het was geen verwijt. Om dat misverstand te smoren, begon ik over libertijns paternalisme.
    Het zou niet in me opkomen om voor iemand anders te bestellen, uitgezonderd minderjarigen. Maar het beviel me wel om het te ondergaan. Het was efficiënt, een eigenschap die ik doorgaans hoger aansla dan het onderscheid tussen wijn en bier. Daarnaast voelde ik me verzorgd. Zorg is manipulatie van hoge kwaliteit.
    Ik kan me voorstellen dat er vrouwen zijn die terug verlangen naar de rolverdeling van voor de laatste emancipatiegolf. Als man verlang ik daar niet naar terug. Zo vond ik het al een ondraaglijke verantwoordelijkheid om te moeten leiden tijdens een cursus salsadansen. Ik ben blij dat er mensen zijn die zich opwerpen als keuzearchitekt.

Na afloop weigerde Grunberg me te laten betalen. ‘Dan word ik echt boos,’ zei hij. Zijn laatste zin was: ‘Ik ga je nu op de taxi zetten, dan ben je op tijd voor je vlucht.’ Hij wachtte bij de taxi, totdat deze zich in het verkeer had gemengd.

Gaslek

De laatste tijd bezoek ik regelmatig buitenlandse conferenties. Mijn vrouw merkte op: ‘Je hebt duidelijk geen last meer van milieubezwaren tegen het vliegen.’
    Er is een periode geweest waarin ik milieubezwaren opvoerde als reden waarom ik conferenties links liet liggen. Dat en het schrijnende gebrek aan nut van veel conferenties.
    Blijkbaar gaat het belasten van het milieu en het verspillen van belastinggeld me inmiddels beter af.

Een week of twee geleden was ik in Wiesbaden, Duitsland. De conferentie vond plaats in een zalmroze kasteeltje. Een Iraanse collega zei: Het ziet er uit als een bruiloftstaart. Ook in andere opzichten leek het wel op een bruiloft. Er waren pijnlijke toespraken en na afloop van de plechtigheden werd de alcohol met onverholen enthousiasme onthaald. Mijn Iraanse collega’s – er waren er twee – keken enigszins geschokt naar de pogingen van enkele Japanse ambtenaren om te dansen op de muziek van het jazz combo dat de barbecue opluisterde.

Gisteren vloog ik naar Washington, D.C., voor een conferentie. De avond ervoor was ik mijn stem kwijt geraakt door een verkoudheid. De vraag is wat je kunt doen op een conferentie als je niet kunt praten. Het antwoord is: knikken en glimlachen.
    Ik heb nu anderhalve dag gezwegen en hoop dat ik over een uur voldoende stemgeluid heb om mijn eigen onderzoek te kunnen presenteren. De kans is aanwezig dat ik daarna weer veroordeeld ben tot het geluid dat ik gisteren produceerde. Het leek nog het meest op een gaslek. Morgen zal ik in New York lunchen met Arnon Grunberg – het etentje is een cadeau van mijn collega’s voor mijn oratie. Als ik klink als een gaslek, zullen we die lunch zwijgend doorbrengen. Eigenlijk zou dat het mooist zijn.
    Ook als mijn stem weer hersteld is, lijkt het me zinning om ervan uit te gaan dat ik klink als een gaslek. Let wel, ook een gaslek doet af en toe belangrijke mededelingen.