Posts in Tekst
Welvaartspiek

Op een borrel stond ik naast een econoom uit de babyboomgeneratie. Hij constateerde dat zijn kinderen harder werkten dan hijzelf had gedaan, en voor minder geld.
    ‘Ik heb met ze te doen,’ zei hij. ‘Bij mijn generatie kwam het allemaal aanwaaien.’
    Ik vroeg hem of hij zich daar schuldig over voelde.
    Dat vond hij een merkwaardige vraag. ‘Je kunt je niet schuldig voelen over het tijdsgewricht waarin je geboren bent.’

In de krant las ik dat het Sociaal en Cultureel Planbureau had geconstateerd dat kinderen steeds vaker achterblijven bij hun ouders.
    In de energiesector spreekt men al jaren over “peak oil” – het moment waarop de wereldwijde olieproductie op zijn hoogtepunt is, waarna deze onomkeerbaar zal afkalven. Volgens het International Energy Agency passeerden we dat moment al in 2006. Misschien moeten we eveneens over peak wealth gaan spreken. Er zijn tekenen dat ook dat moment al achter ons ligt.

Een dorp is een manier van denken

Zondagmiddag was ik Obbicht, het dorp waarin ik ben opgegroeid, om de Ecrevisseprijs te ontvangen. Mijn vrouw kon er niet bij zijn. Na afloop probeerde ik tevergeefs de uitreiking voor haar te omschrijven. Er zat een aangenaam soort dubbelzinnigheid in. Het comité sprak ernstig over het behoud van de lokale cultuur, terwijl ze zelfgemaakte papieren hoedjes droegen. Misschien moet je katholiek zijn om dat een begrijpelijke combinatie te vinden. Mijn vrouw vroeg: 'Weet je zeker dat het ironisch bedoeld was?' De organisatie had ook nog Frans Pollux weten te strikken voor een onaangekondigd optreden met dit prachtige lied. De onderstaande tekst las ik voor als dankwoord.

Gisteravond zat ik voor het eerst sinds tien, vijftien jaar weer eens in de bus naar Obbicht.
    Ooit is het normaal geworden dat pap me komt ophalen in Sittard. Ouderschap lijkt soms verdacht veel op een taxibedrijf.
    Gisteravond kon pap me niet komen halen. Er was een feestavond van het zangkoor.

Behalve mij is er één andere passagier in de bus. Een vrouw van een jaar of dertig. Een vriendin had haar met de fiets naar de bushalte bij het station in Sittard gebracht en was daar blijven staan wachten bij de bus, in de kou, zoals je iemand uitzwaait die gaat emigreren.
    De vrouw stapt uit in Born.
    Het laatste stuk ben ik alleen met de chauffeur. Zwijgend draaien we door de bochten van de donkere dorpen. Straten zijn leeg. In een enkel huis brandt gelig licht. Maar hele stukken ogen verlaten. Hoe langer ik hier weg ben, hoe mysterieuzer het gebied op me overkomt. Even heb ik het gevoel dat ik op het punt sta wakker te worden uit een droom.

Ik stap uit op de markt en loop naar de Rietlaan. Nog voor ik bij mijn ouderlijk huis ben, springt de buitenlamp aan bij de deur van de stal. Of wat mijn ouders de stal noemen. Een rechthoekige garage waarin nooit enig vee heeft gestaan of anderszins agrarische activiteiten in zijn ontplooid. Al jaren is het mijn vaders fietswerkplaats. Toch noemen ze het nog steeds de stal.
    Een dorp is vooral een manier van denken.
    Zo noemen mijn ouders het hok onder de trap: de kelder. De kelder is een genereuze aanduiding voor wat loze ruimte die ongeveer een halve meter lager ligt dan de rest van het huis.
    In de buitenwijken van de Randstad staan huizen die identiek zijn qua vorm aan mijn ouderlijk huis. Ik denk niet dat iemand daar spreekt over stallen of kelders.
    In het huis is het stil, afgezien van de tikkende klok. Mijn ouders zijn op de feestavond van het zangkoor. Feestavond, ook een fenomeen dat ik alleen ken uit het dorp. De Randstad kent geen feestavonden. Er zijn feesten in de Randstad en ook avonden komen regelmatig voor. Maar opvallend genoeg zijn er geen feestavonden.
    Op de kachel staat een feestelijk verpakte fles wijn met een wenskaart van de familie Houben uit de Vonderstraat. Ze feliciteren me met de Ecrevisseprijs. Ik probeer me te herinneren waar dat is, de Vonderstraat. Het lukt niet. Ik ben inmiddels 22 jaar weg uit Obbicht, de kaart in mijn hoofd is niet meer bijgewerkt sinds 1988. Daarna probeer ik te begrijpen waarom mensen die ik, in alle eerlijkheid, nauwelijks ken, de moeite hebben genomen om een fles wijn voor mij te kopen. Zoals ik al zei, hoe langer ik weg ben, hoe mysterieuzer het leven hier wordt.

Ik ben langer weg uit Obbicht dan ik er ooit gewoond heb. Dat vormde blijkbaar geen belemmering om mij de Ecrevisseprijs te willen overhandigen. Ik heb me laten uitleggen dat die prijs wordt gegeven aan mensen die een bijdrage hebben geleverd aan de Obbichtse cultuur.
    Ik zou zelf nooit beweren dat ik een bijdrage heb geleverd aan de Obbichtse cultuur. In eerste instantie werd ik dan ook wat ongemakkelijk bij de gedachte dat ik deze prijs zou gaan ontvangen, alsof het een vergissing was die ik moest corrigeren. Maar daarna besefte ik dat het niet aan mij is om hierover te oordelen. Het dorp bepaalt wanneer je van het dorp bent.

Het duurde lang voordat ik – voordat we, de Van Eetens – van het dorp waren. Toen we in Obbicht kwamen wonen, in 1975, had je als jongetje twee mogelijkheden om je tijd door te brengen: de voetbalclub en de harmonie. Ik begon bij de voetbalclub. Een jaar of drie hobbelde ik op zaterdagochtend in een kluitje jongens over het veld. Nagenoeg alle wedstrijden verloren we, meestal met dubbele cijfers. In die jaren heb ik één doelpunt gemaakt, een puntertje door de benen van de keeper.
    Mijn voetbalcarrière eindigde op de dag dat het nieuwe voetbalcomplex van Obbicht werd geopend. Ik werd ingedeeld bij een van de twee gelegenheidsteams die de openingswedstrijd zouden spelen, als opwarmertje voor de wedstrijd van het eerste elftal. De gelegenheidsteams waren een mengelmoes van de verschillende jeugdelftallen. Ik was zeven. De oudsten waren zo’n vijftien, zestien jaar.
    Bij het begin van de wedstrijd zei de aanvoerder van mijn team, Jean Paul Colaris, dat ik achterin moest blijven verdedigen. Als Jean Paul Colaris iets tegen je zei, dan deed je dat. Dus ik bleef achterin verdedigen.
    Al snel bleek dat de hele wedstrijd zich afspeelde op de vijandelijke helft. Maar ik kwam de middenlijn niet over, want dat was mijn opdracht. Ik wachtte en wachtte op de bal. Die kwam niet. Op een gegeven moment ben ik gaan zitten op het veld.
    De openingswedstrijd van het nieuwe sportpark van Obbicht. Rijen dik publiek. En midden op het veld, vlak voor de middenlijn, zat een zevenjarig jongetje voor zich uit te staren. 
    Het was duidelijk: ik was te gezagsgetrouw voor voetbal. Na afloop van de wedstrijd suggereerde mijn vader dat ik me wellicht beter op de klarinet kon toeleggen.
    In de harmonie werd het nauwkeurig uitvoeren van instructies wel gewaardeerd. De rest van mijn jeugd speelde zich dan ook hier af, in de harmoniezaal. Op een gegeven moment zat de hele familie Van Eeten bij de harmonie. We dachten dat we Obbichtenaren waren geworden.
    Maar zo werkt dat niet.
    Halverwege de jaren negentig nam ik een keer een vriend uit de Randstad mee naar de harmoniezaal. Iemand van de harmonie zei tegen hem: ‘Ja, die van Van Eeten, die zijn niet van hier, maar ze hebben zich toch heel aardig aangepast.’ Toen woonden we ruim twintig jaar in het dorp.
    Inmiddels ben ik meer dan twintig jaar weg. En toch blijf ik als Obbichtenaar gezien worden.
    Dat is de essentie van een dorp: eerst kom je er niet in, dan kom je er niet meer uit.
    Het is ten diepste een geruststellend idee; dat anderen bepalen dat ik hier vandaan kom. Daarvoor ben ik dankbaar en daarom ben ik ook verheugd met deze prijs. Ik wil het prijzengeld graag doneren aan het instrumentenfonds van de harmonie. Zonder de harmonie was ik nooit Obbichtenaar geworden.

Ontsnappen aan de korzeligheid

Wie uitgebreid Sinterklaas viert, doet er goed aan een liefde op te vatten voor het eindrijm. Zo moet iemand die zich bezighoudt met veiligheid, leren houden van de hyperbool.
    Maandag was ik op een symposium over veiligheid op internet. De hyperbolen betroffen vooral het onheil dat ons zou bedreigen. Uiteindelijk verkondigen die overdrijvingen dezelfde boodschap: onze strijd is nobel en verdient meer erkenning. De hyperbool is het wapen van de miskenden, van hen die bang zijn te tekort gedaan te worden. De overdrijving helpt de realiteit een handje bij het behartigen van de goede zaak. Blijkbaar kan de realiteit dat niet op eigen kracht.

Tijdens het veiligheidssymposium betoogde een politieagent dat de criminaliteit op internet exponentieel toeneemt. Hij had enkele rekwisieten meegenomen: een schaakbord en een paar zakken rijst. Voor het geval de toehoorder de ernst van die mededeling zou ontgaan. Een rijstkorrel op het eerste vakje, twee op het tweede vakje, vier op het derde vakje. Ruim voor het laatste vakje van het schaakbord zou die reeks de totale wereldproductie overstijgen.
    Lange tijd heb ik geprobeerd de hyperbool met warmte, of op zijn minst met mededogen, tegemoet te treden. Toen dat had gefaald, probeerde ik ironie. Ik zei tegen mezelf: Veiligheid gaat niet over waarheid, maar over handel. Iedereen probeert iets te verkopen, ik evenzeer. Maar ook de ironie hield geen stand. Uiteindelijk is een kleingeestig soort ergernis overgebleven. Misschien wordt het tijd om iets anders te gaan doen.
    Afijn.
    Toen de politieagent klaar was, mochten de toehoorders vragen stellen. Ik vroeg hem waarop hij baseerde dat de criminaliteit op internet exponentieel toeneemt. De geluidinstallatie versterkte mijn stem. Ik hoorde iemand wiens kaken moeite hadden van elkaar los te komen.
    Hij antwoordde dat veel mensen niet begrijpen wat ‘exponentieel’ betekent. ‘Een groei van drie procent per jaar is ook exponentieel.’
    Daarop besloot ik weer te gaan zitten.

Gisteren, de tweede dag van het symposium, hield een andere agent een betoog naar aanleiding van een recent succes: men had een Armeense internetcrimineel weten te arresteren. Ook in het succesverhaal bleek de overdrijving een geliefd stijlmiddel. Daarover had ik een paar weken eerder een korzelig stukje geschreven.
    Toen ik tijdens de discussie het woord nam, hoorde ik weer die meneer wiens kaken niet van plan waren hun innige verhouding op te geven.
    De sprekers in de sessie deden voorstellen die met elkaar gemeen hadden dat er grote offers gebracht moesten worden voor de veiligheid. Zo suggereerde de politieagent dat zijn organisatie de bevoegdheid moest krijgen om ook in het buitenland computersystemen over te nemen, zonder toestemming van de lokale autoriteiten. Ik hoop dat de Chinese autoriteiten vergelijkbare wetgeving introduceren. Er staan in Nederland genoeg systemen die een veiligheidsrisico inhouden voor Chinese burgers. De Chinese overheid is ongetwijfeld genereus genoeg om te vermelden dat Nederland hierin voorop loopt. Zo kunnen we onszelf met recht weer eens tot gidsland uitroepen.
    In de wereld van de goede zaak is een slecht idee beter dan geen idee. We kunnen slechts hopen dat het virus van de goede zaak niet al te veel om zich heen grijpt.
    De ergernis had nu geheel beslag van mij genomen. Daarin was ik overigens niet alleen. Bij mijn derde of vierde opmerking hoorde ik twee agentes voorin de zaal zuchten en steunen.

Aan het einde van de dag had ik behoefte om te ontsnappen aan de korzeligheid. Ik zocht de politieagent en vond hem in de hal, geflankeerd door een van de agentes uit de sessie, een jonge vrouw in een elegant mantelpakje. Ze streelde zijn bovenarm, maar trok haar hand terug toen ik me naast hen posteerde.
    Ik stelde mezelf voor.
    ‘Ik weet wel wie je bent,’ antwoordde hij koeltjes.
    Toen ik voorstelde om een keer in alle rust over het onderwerp te praten, knikte hij beleefd. Dat was goed, maar ze hadden het nogal druk, vertelde hij.
    ‘De opzet van de sessie lokte het gehakketak een beetje uit,’ zei ik. We hadden een gemeenschappelijke vijand nodig. Het leek me dat je vergaderschema’s straffeloos kon offeren.
    Hij knikte.
    Omdat hij zweeg, zei ik: ‘Dan word ik onbedoeld getypecast als een...’ Die zin beviel me niet. Ik aarzelde.
    ‘Mopperkont,’ zei de jonge agente. Ze keek me tevreden aan.
    Ik knikte gedwee.
    Voor de vorm gaf ik hem nog mijn kaartje.
    Het was tijd om naar huis te gaan.

Maand negentien

Lieve Jules,

Het is de taak van het tweede kind om de ouders te bevrijden van enkele illusies. De illusie die opvoeding heet, bijvoorbeeld. We keken naar je grote zus, die zich gewillig laat inpassen in wat tegenwoordig vaak wordt aangeduid als beschaving. We hebben het opvoedingsrepertoire op haar losgelaten en ons vervolgens het resultaat toegeëigend: een kalm meisje dat broccoli lust en witte voetjes probeert te halen bij haar juffrouw en andere gezagsdragers. Niemand lust uit zichzelf broccoli, dat moest wel met onze verdienste zijn, zo luidde ongeveer onze redenering.
    Psychologen noemen dit een attributiefout. Dat werkt als volgt: Wat goed gaat, is onze eigen verdienste; wat verkeerd gaat, rekenen we toe aan anderen. Jij hebt ons genezen van die fout. Toen we hetzelfde repertoire loslieten op jou, bleek het geen enkel effect te hebben. Niet een verkeerd effect, maar simpelweg geen effect.

Je weigerde al heel snel gevoerd te worden. Je bliefde zelf te eten en anders niet. We hebben je verzet proberen te breken, maar jij hield de hongerstaking geduldig vol. Met andere woorden, jij brak ons verzet. Het gevolg is een dagelijks ritueel waarin een groot deel van jouw maaltijd op de grond belandt. Dat zou je kunnen vergoelijken door op je gebrekkige motorische vaardigheden te wijzen. Maar die vaardigheden zijn voldoende ontwikkeld om je etensbakje ostentatief omhoog te houden, me aan te kijken en de inhoud van het bakje naast je stoel te deponeren. Vervolgens observeer je me nauwlettend, zoals een experimentator loert naar een laboratoriumrat. Als ik boos wordt, amuseert je dat.
    Bij je zus gebruikte ik ook wel eens boosheid, maar dat was meer een soort amateurtoneel. Omdat ze snel onder de indruk was, dacht ik een verdienstelijk hobbyacteur te zijn. Bij jou hoef ik niet meer te acteren, ik word echt boos. Jij kijkt met pretogen naar mijn wanhopige geschreeuw en lacht. Het moet gezegd: je lach is adembenemend, vergezeld van je hemelsblauwe ogen en Einsteiniaanse kapsel.
    Het blijft niet beperkt tot het avondmaal. Overal heb je de beschaving opgeschort. Dat is niet je doel, vermoed ik, maar een neveneffect. Natuurkrachten vallen de beschaving niet aan, ze negeren haar.
    Ooit zag ik een televisieprogramma over ouders die leerden op te voeden door te oefenen op een hond. Als je een dier kon opvoeden, dan was een kind daarna een koud kunstje, dat was de achterliggende gedachte. Ik denk dat voor jou het omgekeerde geldt: als je jou kunt opvoeden, dan is een wild dier een peulenschil.
    Je hebt ons dus bevrijd van de illusie opvoeders te zijn. Nu weten we: Er is geen opvoeding. Er is co-habitatie met uiteenlopende vormen van territoriumgedrag.

Het is goed zo. Beschaving is een mooie uitvinding, maar de overgave waarmee je zus aan een stronk broccoli kan knabbelen maakt me ook ongemakkelijk.
    Anderen zijn minder terughoudend. Het regent zorgelijke bespiegelingen over onze beschaving. Ik meen dat dat woord ooit een ironische bijklank had verworven, maar daarvan is nu niets meer te merken. Per dag duikt het woord vaker op in de krant. De pleitbezorgers van de beschaving hebben een ding gemeen: hun weerzin jegens de medemens. Met hun eigen beschaving is niets mis. Het is de ander die terug moet in het hok.
    Afgelopen zaterdag betoogde een schrijver genaamd Thomése dat de beschaving wordt bedreigd doordat er teveel wordt geschreven, mede dankzij het internet. Iedereen eist aandacht, ten koste van de ander, zo luidde de diagnose. Dit, schatteboutje, noemen we ironie. Iemand wil in de krant, een in drukvorm gegoten vorm van aandacht, om daar te kunnen klagen dat teveel mensen aandacht willen.
    Laatst klaagden enkele gokverslaafden het casino aan. Het casino hen had binnengelaten, ondanks dat de verslaafden zich op een lijst hadden laten zetten van mensen die niet langer toegelaten wilden worden. Misschien kan de krant ook zo’n lijst aanleggen. De eerste naam hebben we al: P.F. Thomése. Zo draagt iedereen zijn steentje bij aan het redden van de beschaving.

Afijn. Er is nog een ander terrein waar je de beschaving een gevoelige tik uitdeelt: de taal. Je weigert te praten. Vorige week heeft de medische stand, vertegenwoordigd door een instituut met de misleidende naam ‘consultatiebureau’, daarover een ultimatum afgekondigd. Binnen drie maanden moet er gepraat worden, anders volgt er heropvoeding door iemand met een diploma.
    Tot nu toe beperk je je tot twee woorden. Het eerst woord voorziet tot nu toe in al je communicatiebehoeften: ‘kaka’. Het kan vragend, zeurend, dreigend, lachend en gebiedend worden uitgesproken. Je zegt het met zoveel overtuiging, dat ik soms vergeet dat er een specifiek woord bestaat voor dat wat je bedoelt. Als je een foto ziet van ons gezin, gaat je vingertje een voor een de gezichten af, steeds vergezeld van de uitroep: ‘kaka!’ ‘Ja, dat is kaka,’ antwoordde ik laatst, voor ik er erg in had. Het is zo effectief dat we ons moeten afvragen of het begrip ‘woordenschat’ niet aan herwaardering toe is. Misschien is het beter van ‘woordenoverschot’ te spreken.

Je tweede woord is ‘pappa’. Dat heeft geen communicatieve functie, maar doet dienst als soort plaatsbepalingstechnologie. Als we samen thuis zijn, gaat het ongeveer als volgt.
    - ‘Pappa?’
    - ‘Ja?’
    - ‘Pappa?’
    - ‘Ja?’
    - ‘Pap-paah?’
    - ‘Ja-haa?’
    Ad absurdum.
    Het lijkt erop dat je voortdurend mijn locatie peilt. Soms vanuit een andere kamer. Je komt niet naar me toe, je kijkt vaak niet eens naar me, je houdt slechts routinematig bij waar ik me bevind. Een soort radar.
    Meer komt er vooralsnog niet over je lippen. Je moeder wacht nog steeds op de eerste ‘mamma’.

Misschien zie je in spraak de voet tussen de deur van het beschavingsoffensief. We weten dat je wantrouwen goed ontwikkeld is. Sommige mensen observeer je minutenlang, zwijgend, bewegingsloos, met gefronste wenkbrauwen. Vooral zij die aardig tegen je doen. Alsof je denkt: ‘Als ik die lach beantwoord, zit ik binnen de kortste keren ook aan een stronk broccoli te knagen. Misschien is dat onvermijdelijk. Maar ik wil het in ieder geval uitstellen tot na de afronding van mijn experiment met het herhaaldelijk in het gezicht slaan van mensen. Die dataverzameling is nog niet compleet.’
    In het bijzijn van anderen moet ik daar bezwaar tegen aantekenen. Maar weet dat ik ten diepste jaloers ben dat ik zelf het experiment destijds vroegtijdig heb afgebroken.

Knagen in het eigen achterwerk

Gisteren verzorgde ik de Le Roy lezing tijdens een symposium van Stichting De Tijd. De tekst vindt u hieronder, minus enkele lange passages uit Tegennatuur. Ter voorbereiding van de lezing bezocht ik enkele weken geleden de zogenaamde "ecokathedraal" van Louis Le Roy, net buiten Heerenveen. Zo’n bezoek kan ik iedereen aanraden.

Wie zich enige tijd bezighoudt met het milieu, loopt het risico zwaarmoedig te worden. Het zijn niet alleen de somber stemmende voorspellingen. Het is ook het gevoel van onmacht dat bij die voorspellingen wordt meegeleverd. De voorspelling zegt: het is uw en onze plicht om deze crisis af te wenden. En dus stemde ik op de juiste partij, scheidde ik mijn afval, at ik minder vlees, nam ik de trein, deed ik de lampen uit en viel ik mijn vrouw lastig wanneer zij de lampen niet uitdeed – of naar mijn zin niet snel genoeg uitdeed.
    Maar de milieucrisis werd niet afgewend. Integendeel. Nieuwe voorspellingen doemden op. We deden niet genoeg, zoveel was zeker. Wat resteerde is het knagende besef dat ik tekort schoot.
    Deze toestand heeft een jaar of tien geduurd. Toen betrapte ik mezelf op een heimelijk verlangen naar de vernietiging van de planeet. Ergens hoopte ik dat het eindelijk zou beginnen, dan hadden we het maar achter de rug.
    Onmacht is zoiets als jeuk. Een oom van mij had een hond, een Schotse collie, die urenlang in zijn mand lag te knagen op zijn eigen achterwerk, omdat hij gekweld werd door jeuk. Het zou met niet verbazen als mensen ook af en toe ten prooi vallen aan dat gedrag. Uiteindelijk had de hond een kaal achterwerk, maar hij bleef knagen, tot bloedens toe.
    Ook ik moest af van de aanhoudende jeuk. Dan komt er een moment dat de ondergang van de planeet een acceptabele prijs lijkt.

Inmiddels is de jeuk minder. Niet omdat de ondergang van de planeet is begonnen. Eigenlijk weet ik niet precies wat ik moet denken van de huidige staat van de planeet. Het is onduidelijk waar slecht nieuws overgaat in propaganda.
    De jeuk is gaan liggen om een andere reden: Ik ben me minder met milieu gaan bezighouden. Ja, ik scheid nog steeds mijn afval, eet nog steeds minder vlees en neem nog steeds de trein, maar tegenwoordig val ik mijn vrouw niet meer lastig als ze niet snel genoeg de lampen uitdoet. Nu loop ik zwijgend achter haar aan en doe ik zelf de lampen uit.
    Het zijn hardnekkige gewoonten waar ik niet meer vanaf kom. De jeuk is verdwenen, maar ik krab nog steeds. Soms vind ik het gekrab beschamend. Laatst zag een collega me toen ik alle lichten uitschakelde in het toiletblok van ons kantoor. Ik schrok, alsof hij me betrapte tijdens het urineren in de wasbak. Het redden van het milieu doe ik het liefst in het geniep.
    Maar dit zijn rudimenten. Beroepshalve hou ik me al jaren niet meer bezig met het milieu.

Toen het beklemmende gevoel van onmacht en tekortkoming me enigszins had verlaten, kon ik met andere ogen kijken naar de zaken die ik eerder had onderzocht.
    Sommige van die zaken heb ik gebruikt in een roman. De twee hoofdpersonen van de roman zijn wetenschappers die in Amerika onderzoek doen naar pogingen om bedreigde diersoorten en natuurgebieden te redden – vergaande, soms ronduit wanhopige pogingen om diersoorten en natuurgebieden te redden.
    Ik neem u even mee naar Californië, waar al enkele decennia een wateroorlog wordt uitgevochten. Het water moet verdeeld worden tussen stad, landbouw en natuur. Er is niet genoeg water om aan alle behoeften te voldoen; die van de 22 miljoen stedelingen rond Los Angeles, die van de boeren in de Central Valley, het meest productieve landbouwgebied ter wereld, en die van de natuur, zoals de zalmsoorten die op uitsterven staan en die bij lage waterstanden in de rivieren de oceaan niet meer weten te vinden.
    Halverwege het onderzoek komen de hoofdpersonen, Grad en Leslie, terecht op een industrieterrein net buiten Sacramento. Daar bevind zich een kantoor van het California Department of Water Resources, een soort Californische Rijkswaterstaat. Ze worden daar ontvangen door medewerker van die organisatie, genaamd Jon. Ik lees een ingekorte passage voor uit de roman:

[...]

In het controlecentrum worden bedreigde dieren geobserveerd alsof het ruimtevaartuigen zijn. Op een ander moment in de roman bezoeken Grad en Leslie een kwekerij waar bedreigde zalmen kunstmatig worden bijgekweekt en vervolgens heropgevoed moeten worden voor ze de natuur in kunnen.

[...]

Een controlecentrum en een heropvoedingskamp voor bedreigde dieren. Het boek bevat meer van dit soort voorbeelden.
    Tijdens de interviews na het verschijnen van het boek, was de op één na meest gestelde vraag: “Bestaan ze echt, dat controlecentrum en die zalmkwekerij?”
    (Overigens was de meest gestelde vraag: “Is het autobiografisch?” Ik vermoed dat die vraag mede zo populair was omdat de hoofdpersoon enkele weinig verheffende seksuele activiteiten onderneemt. Maar dit terzijde.)
    Het antwoord op de vraag of het controlecentrum en het heropvoedingskamp voor zalmen echt bestaan, is: “Ja. Alle voorbeelden zijn ontleend aan de realiteit.” Het controlecentrum heb ik zelf bezocht. De zalmkwekerij werd me beschreven door een ambtenaar van de instantie die het financierde.
    De vraag of de voorbeelden verzonnen waren, hangt samen met de zoektocht van de interviewers naar de boodschap van het boek.
    (Dat is overigens de op twee na meest gestelde vraag: “Wat is de boodschap van uw boek?” Er is een bepaald slag interviewers dat probeert hun werk uit te besteden aan de geïnterviewde.)
    Sommige interviewers dachten dat ik de voorbeelden verzonnen had om een dystopie te schetsen, een pessimistisch toekomstbeeld bedoeld als aanklacht tegen onze omgang met de natuur. Maar voor zo’n boodschap hoef je de toekomst niet in te vluchten. Veel mensen ervaren het heden al als een dystopie.
    Recent verscheen een roman van Frans Pollux – getiteld “Het gelijk van Heisenberg”. Het boek schetst een Orwelliaanse toekomstbeeld waarin de wereld is onderworpen aan de dictatuur van de markt. De reden waarom die dystopie aanspreekt, is omdat velen het vermoeden koesteren dat de dictatuur van de markt zich allang heeft gevestigd.
    Zo is het ook met mijn voorbeelden over natuurbehoud. Wie mensen wil overtuigen dat we het milieu onomkeerbaar aan het vernietigen zijn, hoeft zich niet in te spannen om voorbeelden te verzinnen. Veel mensen zien in het heden al overvloedig bewijs daarvoor.

Ik weet niet wat de boodschap is van het boek, je moet auteurs dat ook niet vragen, maar zelf zie ik het niet als aanklacht. Een aanklacht suggereert dat je weet hoe het beter moet. Hoe meer ik over dit onderwerp te weten ben gekomen, hoe minder bekwaam ik me voelde om te bepalen hoe het beter moet.
    De voorbeelden van het controlecentrum en het heropvoedingskamp voor de vissen vertellen mij iets anders: ze maken duidelijk dat als je natuur wil behouden, je haar moet vernietigen. Ze houdt op te bestaan in de vorm waarin ze zo vaak bejubeld is, een idylle waarin de mens afwezig is. In plaats daarvan krijgen we iets dat een onontwarbaar kluwen is van mens, techniek en ecologie en elk is een bestaansvoorwaarde voor de ander. Dat is de prijs voor behoud. Als je dit prijs niet wilt betalen, moet je bereid zijn de natuur los te laten. Bloot te stellen aan verval. Op te geven. Ruimte en tijd te geven, zou Louis Le Roy wellicht zeggen.

Toen ik werd uitgenodigd voor deze lezing, heb ik voor het eerst kennisgemaakt met het werk van Le Roy. Tijdens die, toegegeven, oppervlakkige kennismaking, meende ik dit gemeenschappelijke thema te herkennen: behoud is hetzelfde als vernietiging.
    Drie weken geleden bracht ik voor het eerst een bezoek aan de ecokathedraal in Mildam. Het was laat in de middag en goudgeel licht viel door de bladeren van de toen nog grotendeels groene bomen. Ik werd oprecht geraakt door de wandeling over het terrein. Net als Le Roy deel ik een voorliefde voor complexiteit, voor het gevoel dat er meer is dan je kunt bevatten. Maar meer nog was ik gecharmeerd door het feit dat zijn bouwwerken het onderscheid leken op te heffen tussen opbouw en verval. Je kon niet zien welke kant het op moest. In deze context was een deels afgebrokkelde toren tegelijk een vorm van verval als van opbouw. De toren ontwikkelde zich. Dat vind ik een interessant uitgangspunt. Zo zie ik het controlecentrum en het heropvoedingskamp ook: het is tegelijk verval en opbouw. Vooruitgang noch achteruitgang. Het is ontwikkeling.

Voorafgaand aan het bezoek aan de ecokathedraal, brachten Peter Wouda en ik een kort bezoek aan Le Roy. Zijn gezondheid liet een echt gesprek niet toe. We zaten tegenover elkaar en probeerden af en toe een zin op elkaar uit, onzeker over het effect. Toen er een stilte viel, trok Le Roy mijn roman uit een stapel boeken op de tafel. Hij tikte erop. Ik meende daar een teken van instemming in te kunnen ontdekken. Ik vroeg hem of hij iets van zijn ideeën herkende in het boek. Ineens werden zijn ogen helder. Hij keek me indringend aan en zei resoluut: ‘Nee.’
    Dat vond ik charmant.
    Het deed me denken aan het gesprek met Huub Mous, enkele weken eerder, voor een interview dat zou verschijnen rondom deze lezing. Bij aanvang van het interview leek hij enigszins ongemakkelijk. Al snel werd duidelijk waarom: hij had mijn boek gelezen geconstateerd dat het volstrekt haaks stond op het werk van LeRoy. Dat was het vertrekpunt van een overigens bijzonder aangenaam gesprek.

Als ik me goed herinner, betoogde Huub Mous dat Le Roy activistisch was. Dat ben ik niet. Ik wil het best zijn, maar ik weet niet waar de actie heen moet. Als mensen praten over actie, zie ik vaak goede bedoelingen, maar niet veel meer. Soms zie ik zelfverheerlijking, een enkele keer achteruitgang. Ook hier voel ik de klamme hand van de onmacht.
    Huub Mous betoogde eveneens dat Le Roy systeemkritiek uitoefende. Ook daar ben ik niet goed in.  Het valt niet te ontkennen dat er veel te bekritiseren is aan het systeem, aan de maatschappij. Maar wat me daarin belemmert is het gevoel medeplichtig te zijn. Iedereen met enige intelligentie moet toch beseffen dat maatschappijkritiek uiteindelijk zelfkritiek is. Arnon Grunberg schreef ooit: “Maatschappijkritiek laat zich samenvatten in drie woorden: ‘Weg met mij.’”
    ‘Weg met mij’ – dat is uiteindelijk  onleefbaar. Iedereen zoekt daarin zijn eigen uitweg. Sommigen worden activistisch, anderen vluchten in de verwondering. Je moet iets. Anders ga je in je eigen achterwerk knagen, tot aan bloedens toe.

One trick pony

Gistermiddag verzorgde ik een co-referaat bij een lezing van Rik van der Ploeg, hoogleraar in Oxford en voormalig PvdA-politicus. Zijn lezing bestond uit een litanie over Rutte I, met name over het gebrek aan liberalisme in het regeerakkoord.
    Dat laatste punt deel ik. De afgelopen twintig jaar overziend, kunnen we constateren dat het liberalisme zijn hoogtijdagen kende onder de PvdA. Zijn verontwaardiging deelde ik niet.

Ik ben al een jaar of vijftien bevriend met de vrouw die de lezing had georganiseerd. Na afloop zei ze: ‘Ik mag nooit verontwaardigd zijn van jou. Dat mocht ik vroeger ook al niet.’
    Het wordt tijd dat ik mijn repertoire uitbreid.

Een deel van de lezing van Van der Ploeg wordt binnenkort geplaatst in NRC Handelsblad. Mijn co-referaat is hier te lezen: Engagement is populisme voor mensen met een diploma.